Deuteronomium 15:6

6 Want de HEERE, uw God, zal u zegenen, gelijk als Hij tot u heeft gesproken, zo zult gij aan vele volken lenen; maar gij zult niet ontlenen; en gij zult over vele volken heersen; maar over u zullen zij niet heersen.

Deuteronomium 15:6 Meaning and Commentary

Deuteronomy 15:6

For the Lord thy God blesseth thee, as he promised thee
He is faithful that has promised, and he always gives the blessing he promises according to the nature of the promise; if absolute, and without conditions, he gives it without respect to any; but if conditional, as the promises of temporal good things to Israel were, he gives according as the condition is performed:

and thou shalt lend unto many nations, but thou shall not borrow;
signifying they should be so rich and increased in goods, and worldly substance, that they should be able to lend to their neighbouring nations round about, but should stand in no need of borrowing of any of them. This is sometimes said of the language of these people, the Hebrew language, that it lends to all, but borrows of none, being an original primitive language; see ( Deuteronomy 28:12 )

and thou shalt reign over many nations:
which was fulfilled in the times of David and Solomon:

but they shall not reign over thee;
that is, as long as they observed the commands of God; otherwise, when they did not, they were carried captive into other countries, and other people reigned over them, as at this day.

Deuteronomium 15:6 In-Context

4 Alleenlijk, omdat er geen bedelaar onder u zal zijn; want de HEERE zal u overloediglijk zegenen in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve zal geven, om hetzelve erfelijk te bezitten;

5 Indien gij slechts de stem des HEEREN, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, dat gij waarneemt te doen al deze geboden, die ik u heden gebiede.

6 Want de HEERE, uw God, zal u zegenen, gelijk als Hij tot u heeft gesproken, zo zult gij aan vele volken lenen; maar gij zult niet ontlenen; en gij zult over vele volken heersen; maar over u zullen zij niet heersen.

7 Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder, die arm is;

8 Maar gij zult hem uw hand mildelijk opendoen, en zult hem rijkelijk lenen, genoeg voor zijn gebrek, dat hem ontbreekt.