Exodus 33:18

18 Toen zeide hij: Toon mij nu Uw heerlijkheid!

Exodus 33:18 Meaning and Commentary

Exodus 33:18

And he said, I beseech thee, show me thy glory.
] Not any visible lustre, splendour, and brightness, as a symbol of the divine Presence, that he had seen, ( Exodus 16:7 Exodus 16:10 ) nor the glorious essence of God, as Maimonides ^F2, which is invisible and cannot be seen, and of which Moses could not be ignorant; nor the glory of the heavenly state, which also he must know he could not see until he came thither; but he seems to mean some visible glorious representation of God, such as he had never seen, though he had been with him so long on the mount in the cloud, and heard his voice, and saw some appearances of brightness and glory, yet not in any form that he could frame any idea of; perhaps he may mean the Angel of God's presence, called his face, the promised Messiah and glorious Redeemer and Saviour, in whom there is such a bright display of the glory of the divine perfections; yea, is the brightness of his Father's glory, and the express image of his person; and this favour was granted him, with some proper limitations and restrictions; for though this request was, no doubt, sincere and upright, it might be attended with frailty and weakness; yet it is not utterly denied, but with some explanation is allowed, and perhaps was the highest favour ever granted to any before the incarnation of our Lord, at least in so full and glorious a manner as this was; Moses having by his suit obtained much, wants more and is emboldened to ask it, and in a good measure had it, as the following words show.

---

FOOTNOTES:

F2 Yesude Hatorah, c. 1. sect. 10.

Exodus 33:18 In-Context

16 Want waarbij zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? Alzo zullen wij afgezonderd worden, ik en Uw volk, van alle volk, dat op den aardbodem is.

17 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ook deze zelfde zaak, die gij gesproken hebt, zal Ik doen, dewijl gij genade gevonden hebt in Mijn ogen, en Ik u bij name ken.

18 Toen zeide hij: Toon mij nu Uw heerlijkheid!

19 Doch Hij zeide: Ik zal al Mijn goedigheid voorbij uw aangezicht laten gaan, en zal den Naam des HEEREN uitroepen voor uw aangezicht; maar Ik zal genadig zijn, wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen, over wien Ik Mij ontfermen zal.

20 Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geen mens zien, en leven.