Ezechiël 33:28

28 Want Ik zal het land tot een verwoesting en een schrik stellen, en de hovaardij zijner sterkte zal ophouden; en de bergen Israels zullen woest zijn, dat er niemand overga.

Ezechiël 33:28 Meaning and Commentary

Ezekiel 33:28

For I will lay the land most desolate
Or, "desolation" and "desolation" F14; one desolating judgment shall follow upon another, until it is completely desolate; it was very desolate already, through the ravages of the Chaldean army; but it should become more so, through other judgments here threatened them: and the pomp of her strength shall cease;
some understand this of the temple, which was the most pompous building in the land, and in which they placed their strength and confidence: but this was destroyed already: it is rather to be interpreted of whatsoever riches, power, and glory, were yet remaining, which should be removed: and the mountains of Israel shall be desolate;
which used to abound with vines and olives, with flocks and pastures: that none shall pass through;
not only there should be no inhabitant, but no traveller in it, or very few, because of the sword in one part, the pestilence in another, and wild beasts in other places, and a general barrenness and unfruitfulness; so that a traveller would be both in great danger, and in want of provisions to supply himself and cattle.


FOOTNOTES:

F14 (hmvmw hmmv) "desolationem et solitudiem", Montanus; "vastitatem et solitudinem", Starckius.

Ezechiël 33:28 In-Context

26 Gij staat op ulieder zwaard; gij doet gruwel, en verontreinigt, een ieder de huisvrouw zijns naasten; en zoudt gij het land erfelijk bezitten?
27 Alzo zult gij tot hen zeggen: De Heere HEERE zegt alzo: Zo waarachtig als Ik leef, indien niet, die in die woeste plaatsen zijn, door het zwaard zullen vallen, en zo Ik niet dien, die in het open veld is, het wild gedierte overgeve, dat het hem vrete, en die in de vestingen en in de spelonken zijn, door de pestilentie zullen sterven!
28 Want Ik zal het land tot een verwoesting en een schrik stellen, en de hovaardij zijner sterkte zal ophouden; en de bergen Israels zullen woest zijn, dat er niemand overga.
29 Dan zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik het land tot een verwoesting en een schrik zal gesteld hebben, om al hun gruwelen, die zij gedaan hebben.
30 En gij, o mensenkind! de kinderen uws volks spreken steeds van u bij de wanden en in de deuren der huizen; en de een spreekt met den ander, een iegelijk met zijn broeder, zeggende: Komt toch en hoort, wat het woord zij, dat van den HEERE voortkomt.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.