34
Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods;
35
Noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings;
36
Noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet een haar kunt wit of zwart maken;
37
Maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boze.
38
Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Oog om oog, en tand om tand.
39
Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar, zo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe;
40
En zo iemand met u rechten wil, en uw rok nemen, laat hem ook den mantel;
41
En zo wie u zal dwingen een mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen.
42
Geeft dengene, die iets van u bidt, en keert u niet af van dengene, die van u lenen wil.
43
Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben, en uw vijand zult gij haten.
44
Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen, die u haten; en bidt voor degenen, die u geweld doen, en die u vervolgen;