21
Daartoe sloeg hij een Egyptischen man, een man van aanzien; en in de hand des Egyptenaars was een spies, maar hij ging tot hem af met een staf; en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en doodde hem met zijn eigen spies
22
Die dingen deed Benaja, de zoon van Jojada; dies had hij een naam onder de drie helden.
23
Hij was de heerlijkste van de dertig, maar tot die drie eersten kwam hij niet; en David stelde hem over zijn trawanten.
24
Asahel, Joabs broeder, was onder de dertig; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;
25
Samma, de Harodiet; Elika, de Harodiet;
26
Helez, de Paltiet; Ira, de zoon van Ikes, de Thekoiet;
27
Abi-ezer, de Anetothiet; Mebunnai, de Husathiet;
28
Zalmon, de Ahohiet; Maharai, de Netofathiet;
29
Heleb, de zoon van Baena, de Netofathiet; Ithai, de zoon van Ribai, van Gibea der kinderen Benjamins;
30
Benaja, de Pirhathoniet; Hiddai, van de beken van Gaas;
31
Abi-Albon, de Arbathiet; Azmaveth, de Barhumiet;