2 Koningen 13:2

2 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde na de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed; hij week daarvan niet af.

2 Koningen 13:2 Meaning and Commentary

2 Kings 13:27

And Moses stretched forth his hand over the sea
Or towards it, as he was ordered, the rod being in his hand, as before observed:

and the sea returned to his strength when the morning appeared;
being no longer detained by a superior power, contrary to the nature of it, to stand still as an heap, and firm as a wall, its waves came down and rolled with their usual force and strength, or it returned to its usual course:

at the appearance of the morning in its strength;
when the morning looked forth in its first light and brightness, when it was broad day:

and the Egyptians fled against it;
against the waves that came rolling down upon them: or "at meeting it" ^F21, for as they turned their backs on the Israelites and fled, the waters of the sea met them, as well as fell on each side of them, or rather over them, and followed after them, and closed and shut them up on all sides; so that it was in vain for them to flee, for let them go which way they would, the sea was against them:

and the Lord overthrew the Egyptians in the midst of the sea;
or shook them "off" or "out" ^F23; out of their chariots, blew them out with the wind; for as there was a wind made use of to divide the waters of the sea, and make the bottom of it dry, there was another to cause the waters to return to their former place; see ( Exodus 15:10 ) or the waves of the sea dashed them out of their chariots, or through the force of them they were overturned in it.

---

FOOTNOTES:

F21 (wtarql) "in occursum ejus", Pagninus, Montanus, Drusius; "obviam mare", Junius & Tremellius, Piscator.
F23 (renyw) (exetinaxe) Sept. "et excussit", Pagninus, Montanus, Drusius; "sic excussit", Junius & Tremellius, Piscator.

2 Koningen 13:2 In-Context

1 In het drie en twintigste jaar van Joas, den zoon van Ahazia, den koning van Juda, werd Joahaz, de zoon van Jehu, koning over Israel, te Samaria, en regeerde zeventien jaren.

2 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde na de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed; hij week daarvan niet af.

3 Daarom ontstak des HEEREN toorn tegen Israel; en Hij gaf hen in de hand van Hazael, den koning van Syrie, en in de hand van Benhadad, den zoon van Hazael, al die dagen.

4 Doch Joahaz bad des HEEREN aangezicht ernstelijk aan; en de HEERE verhoorde hem; want Hij zag de verdrukking van Israel, dat de koning van Syrie hen verdrukte.

5 (Zo gaf de HEERE Israel een verlosser, dat zij van onder de hand der Syriers uitkwamen; en de kinderen Israels woonden in hun tenten, als te voren.