2 Kronieken 35:3

3 En hij zeide tot de Levieten, die gans Israel onderwezen, die den HEERE heilig waren: Zet de heilige ark in het huis, hetwelk Salomo, de zoon van David, de koning van Israel, gebouwd heeft; gij hebt geen last op de schouderen; dient nu den HEERE, uw God, en Zijn volk Israel;

2 Kronieken 35:3 Meaning and Commentary

2 Chronicles 35:3

And said unto the Levites that taught all Israel
Whose business it was to go through the several tribes, and instruct them in the knowledge of God, his word and worship, statutes and ordinances. In an ancient MS. mentioned by Junius, it is read, "who prepared for all Israel the holy things"

which were holy unto the Lord;
who were consecrated to the name of the Lord, as the Targum, dedicated to his worship and service; or it may signify the holy things they taught or prepared:

these put the holy ark in the house which Solomon the son of David king
of Israel did build;
which some think was removed from thence by Amon, and an idol put in its room, which is the greater trespass he is said to be guilty of, ( 2 Chronicles 33:23 ) others, that it was privately removed by the high priest in idolatrous times, and laid up in some secret place for the preservation of it; but rather the truth is, that it had been removed by the order of Josiah, for the sake of the repairs of the most holy place; and this being done, he orders it to be replaced; and though the Levites might not go into the holy of holies, yet they could carry it to the entrance of the holy place, and the priests from thence to the door of the most holy place, where the high priest could receive it, and fix it in its proper place:

it shall not be a burden upon your shoulders;
it was not now to be carried from place to place, having a fixed abode in the most holy place, and therefore they were at leisure to attend other service:

serve now the Lord your God, and his people Israel;
by singing the praises of God, and slaying the passover lambs for the people.

2 Kronieken 35:3 In-Context

1 Daarna hield Josia het pascha den HEERE te Jeruzalem; en zij slachtten het pascha op den veertienden der eerste maand.

2 En hij stelde de priesteren op hun wachten; en hij sterkte hen tot den dienst van het huis des HEEREN.

3 En hij zeide tot de Levieten, die gans Israel onderwezen, die den HEERE heilig waren: Zet de heilige ark in het huis, hetwelk Salomo, de zoon van David, de koning van Israel, gebouwd heeft; gij hebt geen last op de schouderen; dient nu den HEERE, uw God, en Zijn volk Israel;

4 En bereidt u naar de huizen uwer vaderen, naar uw verdelingen, naar het voorschrift van David, den koning van Israel, en naar de beschrijving van zijn zoon Salomo;

5 En staat in het heiligdom, naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uw broederen, het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen der Levieten;