Daniël 9:6

6 En wij hebben niet gehoord naar Uw dienstknechten, de profeten, die in Uw Naam spraken tot onze koningen, onze vorsten en onze vaders, en tot al het volk des lands.

Daniël 9:6 Meaning and Commentary

Daniel 9:6

Neither have we hearkened unto thy servants the prophets
To their explanations of the laws and judgments of God; to their admonitions, reproofs, and counsels; these they did not attentively listen to, nor give credit to them, nor yield obedience to them; but despised and rejected them, though they were the true prophets and servants of the Lord; such as Hosea, Isaiah, Jeremiah, Ezekiel, and others: which spake in thy name;
they came by the authority of God, being sent by him; they delivered their message in his name, being his ambassadors; and which as it was an honour done to this people to have such men sent unto them, so it was an aggravation of their sin that they showed no respect to them; since their words were not their own, but the Lord's, which they spoke to all sorts of persons: to our kings;
one after another, as to Ahaz, Manasseh, Jehoiakim, Jeconiah, and Zedekiah; kings of the house of David, and over the land of Judah: our princes;
princes of the blood, nobles, and courtiers: and our fathers;
meaning not only their immediate ancestors, but their subordinate rulers, civil magistrates, judges or elders of the people, as Jacchiades interprets it: and to all the people of the land:
of Judea; the common people, as distinguished from persons of rank and figure before expressed. These several persons are named, partly to observe how faithful the prophets were in delivering their message to all sorts of persons, high and low, not fearing the faces of any; and partly to show that none could plead ignorance, or excuse themselves with that, since all had had sufficient warning and instruction: as also to observe, that the sin of rejecting the true prophets of the Lord was universal among them, all were guilty of it.

Daniël 9:6 In-Context

4 Ik bad dan tot den HEERE, mijn God, en deed belijdenis, en zeide: Och Heere! Gij grote en verschrikkelijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben en Zijn geboden houden.

5 Wij hebben gezondigd, en hebben onrecht gedaan, en goddelooslijk gehandeld, en gerebelleerd, met af te wijken van Uw geboden, en van Uw rechten.

6 En wij hebben niet gehoord naar Uw dienstknechten, de profeten, die in Uw Naam spraken tot onze koningen, onze vorsten en onze vaders, en tot al het volk des lands.

7 Bij U, o Heere! is de gerechtigheid, maar bij ons de beschaamdheid der aangezichten, gelijk het is te deze dage; bij de mannen van Juda, en de inwoners van Jeruzalem, en geheel Israel, die nabij en die verre zijn, in al de landen, waar Gij ze henengedreven hebt, zij tegen U overtreden hebben.

8 O Heere! bij ons is de beschaamdheid der aangezichten, bij onze koningen, bij onze vorsten, en bij onze vaders, omdat wij tegen U gezondigd hebben.