Deuteronomium 15:9

9 Wacht u, dat in uw hart geen Belials-woord zij, om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating, naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder, die arm is, en dat gij hem niet gevet; en hij over u roepe tot den HEERE, en zonde in u zij.

Deuteronomium 15:9 Meaning and Commentary

Deuteronomy 15:9

Beware that there be not a thought in thy wicked heart
"Or, thy heart of Belial" ^F6; thy worthless heart, and which is without a yoke not subjected to the law of God, as every carnal heart is; and in which Belial, Satan, the prince of this world, works effectually, and inclines to evil thoughts, afflictions, and desires, which are to be guarded against:

saying, the seventh year, the year of release, is at hand:
perhaps next year, or within a few months:

and thine eye be evil against thy brother, and thou give him nought;
being of an uncompassionate and covetous disposition, shall refuse to give or lend him anything on this consideration, because the year of release will quickly come, when, if poor and unable to pay him, he would be obliged to release his debt:

and he cry unto the Lord against thee;
go to the throne of grace, and in prayer bring a charge, and lodge a complaint of unkindness and uncharitableness: and it be a sin unto thee; the Lord shall reckon it as a sin, a very heinous one, and call to an account for it.

---

FOOTNOTES:

F6 (leylb Kbbl) "corde tuo Belial", Montanus.

Deuteronomium 15:9 In-Context

7 Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder, die arm is;

8 Maar gij zult hem uw hand mildelijk opendoen, en zult hem rijkelijk lenen, genoeg voor zijn gebrek, dat hem ontbreekt.

9 Wacht u, dat in uw hart geen Belials-woord zij, om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating, naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder, die arm is, en dat gij hem niet gevet; en hij over u roepe tot den HEERE, en zonde in u zij.

10 Gij zult hem mildelijk geven, en uw hart zal niet boos zijn, als gij hem geeft; want om dezer zake wil zal u de HEERE, uw God, zegenen in al uw werk, en in alles, waaraan gij uw hand slaat.

11 Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukten en aan uw armen in uw land.