Deuteronomium 26:1

1 Voorts zal het geschieden, wanneer gij zult gekomen zijn in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve geven zal, en gij dat erfelijk zult bezitten, en daarin wonen;

Deuteronomium 26:1 Meaning and Commentary

Deuteronomy 26:1

And it shall be, when thou [art] come in unto the land
The land of Canaan, which they were now on the borders of, and just entering into:

which the Lord thy God giveth thee [for] an inheritance;
which is often mentioned, to observe that it was not through their merits, but his gift, that they should enjoy the land; and the rather here to enforce the following law concerning the basket of firstfruits:

and possessest it, and dwellest therein;
not only had entered into it, but got the possession of it, and settled there. This shows as Jarchi observes, that they were not bound to the firstfruits till they had subdued the land and divided it; not as soon as they were in it.

Deuteronomium 26:1 In-Context

1 Voorts zal het geschieden, wanneer gij zult gekomen zijn in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve geven zal, en gij dat erfelijk zult bezitten, en daarin wonen;

2 Zo zult gij nemen van de eerstelingen van alle vrucht des lands, die gij opbrengen zult van uw land, dat u de HEERE, uw God, geeft, en zult ze in een korf leggen; en gij zult heengaan tot de plaats, die de HEERE, uw God, verkoren zal hebben, om Zijn Naam aldaar te doen wonen;

3 En gij zult komen tot den priester, dewelke in die dagen zijn zal, en tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor den HEERE, uw God, dat ik gekomen ben in het land, hetwelk de HEERE onzen vaderen gezworen heeft ons te zullen geven.

4 En de priester zal den korf van uw hand nemen, en hij zal dien voor het altaar des HEEREN, uws Gods, nederzetten.

5 Dan zult gij voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven Syrier, en hij toog af naar Egypte, en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volks; maar hij werd aldaar tot een groot, machtig en menigvuldig volk.