Ezechiël 12:3

3 Daarom gij, mensenkind, maak u gereedschap van vertrekking; en vertrek bij dag voor hun ogen; en gij zult vertrekken van uw plaats tot een andere plaats voor hun ogen; misschien zullen zij het merken, hoewel zij een wederspannig huis zijn.

Ezechiël 12:3 Meaning and Commentary

Ezekiel 12:3

Therefore, thou son of man, prepare thee stuff for removing,
&c.] Or, "vessels of captivity" ^F19, such as persons take along with them when they go a journey, or into a far country; such as a staff, scrip, purse, shoes or household goods; such as tables, chairs, and the like, which are removed when a person goes from one house to another; by which sign they of the captivity were to be taught that Zedekiah and the people of the Jews should in like manner be carried captive into Babylon; which they were not willing to believe, and the false prophets had told them the contrary: and remove by day in their sight;
be carrying the stuff out, day by day, several days running, as Jarchi from Menachem interprets it; that they may see and take notice of it, and ask the reason of it; which, when known, they might send to their correspondents at Jerusalem, and acquaint them with it: and thou shall remove from thy place to another place in their sight;
from the house in which he dwelt, to another house at some distance; yet so as to be seen by them, both from whence and whither he moved: it may be they will consider;
or "see" ^F20; make use of their eyes, and of their understandings, and think better of things. The Targum is,

``perhaps they will fear;''

the Lord, and regard his prophets, and be afraid of his judgments: though they [be] a rebellious house;
such who are the most obstinate may be reclaimed.

---

FOOTNOTES:

F19 (hlwg ylk) "vasa transmigrationis", Pagninus, Montanus, Starckius; "instrumenta migrationis", Junius & Tremellius, Piscator, Polanus.
F20 (wary ylwa) "fortasse visuri sunt", Junius & Tremellius, Polanus; "fortasse videbunt", Piscator, Starckius.

Ezechiël 12:3 In-Context

1 Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2 Mensenkind! gij woont in het midden van een wederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien, en niet zien, oren hebben om te horen, en niet horen, want zij zijn een wederspannig huis.

3 Daarom gij, mensenkind, maak u gereedschap van vertrekking; en vertrek bij dag voor hun ogen; en gij zult vertrekken van uw plaats tot een andere plaats voor hun ogen; misschien zullen zij het merken, hoewel zij een wederspannig huis zijn.

4 Gij zult dan uw gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen, als het gereedschap dergenen, die vertrekken; daarna zult gij in den avond uitgaan voor hun ogen, gelijk zij uitgaan, die vertrekken.

5 Doorgraaf u den wand voor hun ogen, en breng daardoor uw gereedschap uit.