Ezechiël 31:12

12 En vreemden, de tirannigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw, en verlieten hem.

Ezechiël 31:12 Meaning and Commentary

Ezekiel 31:12

And strangers, the terrible of the nations, have cut him off,
&c.] Cut off the boughs and branches of this cedar, and cut him down to the ground; that is, utterly destroyed him, his empire and monarchy: these "strangers" were the Medes, who lived in a country distant from Assyria; and "the terrible of the nations", the cruel and merciless Chaldeans, the soldiers of the king of Babylon's army; see ( Ezekiel 30:11 ) : and have left him upon the mountains,
like a tree cut down there, and its boughs and branches lopped off, which roll down from thence into the valleys, and by the rivers of water signifying his depression from a high and exalted state to a very low one, as follows: and in all the valley his branches are fallen, and his boughs are
broken by all the rivers of the land;
signifying that many provinces and countries under his dominion were broken off, and by force taken away from him; or they broke off and revolted of themselves, and either set up for themselves, and recovered their former power and authority; or gave up themselves to the conqueror. The Targum is,

``and in all valleys his army fell, and his auxiliaries were scattered by all the rivers of the land:''

and all the people of the earth are gone down from his shadow, and have
left him:
those that joined themselves to his empire, put themselves under his protection, or sought his friendship and alliance, now withdrew themselves from him, and left him alone to shift for himself; as frightened birds and beasts will do, when a tree is cut down and fallen, in the boughs or under the shadow of which they dwelt. The Targum paraphrases it,

``from the shadow of his kingdom.''

Ezechiël 31:12 In-Context

10 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gij u verheven hebt over uw stam, ja, hij stak zijn top op boven het midden der dichte takken, en zijn hart verhief zich over zijn hoogte;

11 Daarom gaf Ik hem in de hand van den machtigste der heidenen, dat die hem rechtschapen zou behandelen; Ik dreef hem uit om zijn goddeloosheid.

12 En vreemden, de tirannigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw, en verlieten hem.

13 Alle vogelen des hemels woonden op zijn omgevallen stam, en alle dieren des velds waren op zijn scheuten;

14 Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken, en geen bomen, die water drinken, op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ter dood, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen, die in den kuil nederdalen.