Handelingen 25:11

11 Want indien ik onrecht doe, en iets des doods waardig gedaan heb, ik weiger niet te sterven; maar indien er niets is van hetgeen, waarvan dezen mij beschuldigen, zo kan niemand mij hun uit gunst overgeven. Ik beroep mij op den keizer.

Handelingen 25:11 Meaning and Commentary

Acts 25:11

For if I be an offender
Against the law of Moses, or the temple at Jerusalem, or Caesar the Roman emperor:

or have committed anything worthy of death;
by the laws of the Romans, as sedition, murder

I refuse not to die;
signifying that he did not decline going to Jerusalem, either through any consciousness of guilt, or fear of death; for if anything could be proved against him, that was of a capital nature, he did not desire to escape death; he was ready to die for it; this was no subterfuge, or shift, to evade or defer justice:

but if there be none of these things;
to be found, or proved, and made to appear:

whereof these accuse me;
pointing to the Jews, that came down to be his accusers, and had laid many and grievous charges against him:

no man may deliver me unto them;
not justly, or according to the Roman laws; suggesting that Festus himself could not do it legally;

I appeal unto Caesar;
to this the apostle was induced, partly by the conduct of the governor, who seemed inclined to favour the Jews; and partly by the knowledge he might have of their intention to lie in wait for him, should he go up to Jerusalem; and chiefly by the vision he had had, which assured him that he must bear witness of Christ at Rome, ( Acts 23:11 ) .

Handelingen 25:11 In-Context

9 Maar Festus, willende den Joden gunst bewijzen, antwoordde Paulus, en zeide: Wilt gij naar Jeruzalem opgaan, en aldaar voor mij over deze dingen geoordeeld worden?

10 En Paulus zeide: Ik sta voor den rechterstoel des keizers, waar ik geoordeeld moet worden; den Joden heb ik geen onrecht gedaan; gelijk gij ook zeer wel weet.

11 Want indien ik onrecht doe, en iets des doods waardig gedaan heb, ik weiger niet te sterven; maar indien er niets is van hetgeen, waarvan dezen mij beschuldigen, zo kan niemand mij hun uit gunst overgeven. Ik beroep mij op den keizer.

12 Toen antwoordde Festus, als hij met den raad gesproken had: Hebt gij u op den keizer beroepen? Gij zult tot den keizer gaan.

13 En als enige dagen voorbijgegaan waren, kwamen de koning Agrippa en Bernice te Cesarea, om Festus te begroeten.