Handelingen 26:2

2 Ik acht mijzelven gelukkig, o koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal verantwoorden van alles, waarover ik van de Joden beschuldigd word;

Handelingen 26:2 Meaning and Commentary

Acts 26:2

I think myself happy, King Agrippa
This was an handsome and artificial way of introducing his defense, and of gaining the affection and attention of the king, and yet was not a mere compliment; for it had been his unhappiness hitherto, that his case was not understood; neither Lysias the chief captain, nor the governors Felix and Festus, knew anything of the rites and customs of the Jews, and could not tell what to make of the questions of their law, of which Paul was accused: but it was otherwise with Agrippa, he was master of them, and this the apostle looked upon as a circumstance in his own favour:

because I shall answer for myself this day before thee;
not before him as a judge, for Festus was judge, but in his presence; and he being versed in things of this kind, was capable of informing, counselling, directing, and assisting the judge, in what was proper to be done; wherefore it was an advantage to the apostle to plead his own cause, and vindicate himself before such a person from the charges exhibited against him:

touching all the things whereof I am accused of the Jews;
such as violation of the law, profanation of the temple, contempt of the people of the Jews and their customs, and of blasphemy, and sedition; all which he was able to clear himself from, and doubted not but he should do it to the entire satisfaction of the king.

Handelingen 26:2 In-Context

1 En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u geoorloofd voor uzelven te spreken. Toen strekte Paulus de hand uit, en verantwoordde zich aldus:

2 Ik acht mijzelven gelukkig, o koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal verantwoorden van alles, waarover ik van de Joden beschuldigd word;

3 Allermeest, dewijl ik weet, dat gij kennis hebt van alle gewoonten en vragen, die onder de Joden zijn. Daarom bid ik u, dat gij mij lankmoediglijk hoort.

4 Mijn leven dan van der jonkheid aan, hetwelk van den beginne onder mijn volk te Jeruzalem geweest is, weten al de Joden;

5 Als die van over lang mij te voren gekend hebben (indien zij het wilden getuigen), dat ik, naar de bescheidenste sekte van onzen godsdienst, als een Farizeer geleefd heb.