Jeremia 12:14

14 Alzo zegt de HEERE: Aangaande al Mijn boze naburen, die Mijn erfenis aanroeren, dewelke Ik Mijn volke Israel erfelijk gegeven heb; ziet, Ik zal hen uit hun land uitrukken, maar het huis van Juda zal Ik uit hunlieder midden uitrukken.

Jeremia 12:14 Meaning and Commentary

Jeremiah 12:14

Thus saith the Lord against all mine evil neighbours
Or, "concerning" F8 them; the Egyptians, Philistines, Moabites, Ammonites, Edomites, Tyre, and Sidon; whom the Lord calls his "neighbours", because they were near the land of Canaan, where his people dwelt, to whom he vouchsafed his presence, and where the temple was in which he took up his residence; and his "evil" neighbours, because they often distressed and afflicted his people. That touch the inheritance which I have caused my people Israel to
inherit;
meaning not only that they bordered on the land of Canaan, and so might be said to touch it, but that they did hurt unto it; in which sense the word touch is used, ( Psalms 105:15 ) , the land of Canaan was an inheritance which was distributed by lot to the children of Israel, who were a people dear unto the Lord, as this shows; and therefore they that touched them, or their inheritance, as to do them any harm, touched the apple of his eye, and which he resented greatly, ( Zechariah 2:8 ) . Behold, I will pluck them out of their land;
cause them to be carried captive into other lands, or be destroyed in their own; see Jeremiah chapters forty six through forty nine: and pluck out the house of Judah from among them; such of the Jews they had formerly carried captive, or who had fled to them upon the Chaldean invasion; these the Lord would cause to come forth from among them, and return them to their own land.


FOOTNOTES:

F8 (lk le) "de omnibus", Junius & Tremellius, Piscator, Cocceius.

Jeremia 12:14 In-Context

12 Op alle hoge plaatsen in de woestijn zijn verstoorders gekomen, want het zwaard des HEEREN verteert van het ene einde des lands tot aan het andere einde des lands; er is geen vrede voor enig vlees.
13 Zij hebben tarwe gezaaid, maar doornen gemaaid; zij hebben zich gepijnigd, maar niet gevorderd; wordt alzo beschaamd vanwege ulieder inkomsten, vanwege de hittigheid van den toorn des HEEREN.
14 Alzo zegt de HEERE: Aangaande al Mijn boze naburen, die Mijn erfenis aanroeren, dewelke Ik Mijn volke Israel erfelijk gegeven heb; ziet, Ik zal hen uit hun land uitrukken, maar het huis van Juda zal Ik uit hunlieder midden uitrukken.
15 En het zal geschieden, nadat Ik hen zal uitgerukt hebben, zo zal Ik wederkeren, en Mij hunner ontfermen; en Ik zal hen wederbrengen, een iegelijk tot zijn erfenis, en een iegelijk tot zijn land.
16 En het zal geschieden, indien zij de wegen Mijns volks vlijtiglijk zullen leren, zwerende bij Mijn Naam: Zo waarachtig als de HEERE leeft! gelijk als zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij Baal, zo zullen zij in het midden Mijns volks gebouwd worden.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.