Jeremia 24:6

6 En Ik zal Mijn oog op hen stellen ten goede, en zal hen wederbrengen in dit land; en Ik zal hen bouwen, en niet afbreken; en zal hen planten, en niet uitrukken.

Jeremia 24:6 Meaning and Commentary

Jeremiah 24:6

For I will set mine eyes upon them for good
His eyes of omniscience, providence, and grace; to communicate good things to them; to take care of them in the furnace of affliction, that they were not lost, but made the better; to watch over them, protect and defend them; to deliver them out of their troubles, and to bring them into their own land; as follows: and I will bring them again into this land:
the land of Judea, and city of Jerusalem, where Jeremiah now was, and saw this vision: this was accomplished when the seventy years' captivity was ended: and I will build them, and not pull [them] down; and I will plant
them, and not pluck [them] up;
alluding to the building of houses, and planting of vineyards; signifying that they and their families should be built up and continue; yea, that they should be a habitation for God, and the vineyard of the Lord of hosts, of his planting, and which should remain: this will be more fully accomplished in the latter day; though it had in part a fulfilment upon the Jews' return from captivity.

Jeremia 24:6 In-Context

4 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

5 Zo zegt de HEERE, de God Israels: Gelijk die goede vijgen, alzo zal Ik kennen de gevankelijk weggevoerden van Juda, die Ik uit deze plaats naar het land der Chaldeen heb weggeschikt, ten goede.

6 En Ik zal Mijn oog op hen stellen ten goede, en zal hen wederbrengen in dit land; en Ik zal hen bouwen, en niet afbreken; en zal hen planten, en niet uitrukken.

7 En Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn; want zij zullen zich tot Mij met hun ganse hart bekeren.

8 En gelijk de boze vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden (want aldus zegt de HEERE), alzo zal Ik maken Zedekia, den koning van Juda, mitsgaders zijn vorsten, en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven, en die in Egypteland wonen;