Jeremia 38:16

16 Toen zwoer de koning Zedekia aan Jeremia in het verborgene, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die ons deze ziel gemaakt heeft: Indien ik u zal doden, of indien ik u zal overgeven in de hand dezer mannen, die uw ziel zoeken!

Jeremia 38:16 Meaning and Commentary

Jeremiah 38:16

So Zedekiah the king swore secretly unto Jeremiah
The king not only gave the prophet his word, but also annexed to it his oath, that his life should be in no danger, either from him or his princes; this oath was made secretly, both for the honour of the king, he swearing to a subject, and that it might not be known by the princes, and for fear of them: saying, [as] the Lord liveth, that made us this soul;
or "these souls", as the Targum: here a superfluous word, (ta) , is used; which, as the Jews observe, is one of the eight words which are written, but not read: he swears by the living God, by whom only men should swear, whenever it is necessary; this is the proper form of an oath; the appeal is to be made to the eternal God, that knows all things, the Father of spirits, the Maker of souls, and giver of the lives of all men, and who can take them away when he pleases. The sense is, may the living God, who has made my soul and yours, and given life to us both, may he take away my soul, my life, from me, if ever I make any attempt upon yours; I will not put thee to death, neither will I give thee into the hand of
those that seek thy life;
he not only promises and swears to it, that he would not take awake his life with his own hands, or give orders to take it away; but he would not deliver him into the hands of his princes, who he knew were implacable enemies, and sought all opportunities and advantages against him; but then he makes no promise that he will take any counsel or advice that should be given him; as to this, he would lay himself under no obligation to observe, resolving to take his own way; if he liked it, to follow it; if not, to reject it; he would not be bound by it.

Jeremia 38:16 In-Context

14 Toen zond de koning Zedekia henen, en liet den profeet Jeremia tot zich halen, in den derden ingang, die aan des HEEREN huis was; en de koning zeide tot Jeremia: Ik zal u een ding vragen, verheel geen ding voor mij.

15 En Jeremia zeide tot Zedekia: Als ik het u verklaren zal, zult gij mij niet zekerlijk doden? En als ik u raad zal geven, gij zult toch naar mij niet horen.

16 Toen zwoer de koning Zedekia aan Jeremia in het verborgene, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die ons deze ziel gemaakt heeft: Indien ik u zal doden, of indien ik u zal overgeven in de hand dezer mannen, die uw ziel zoeken!

17 Jeremia dan zeide tot Zedekia: Zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israels: Indien gij gewilliglijk tot de vorsten des koning van Babel zult uitgaan, zo zal uw ziel leven, en deze stad zal niet verbrand worden met vuur; en gij zult leven, gij en uw huis.

18 Maar indien gij tot de vorsten des konings van Babel niet zult uitgaan, zo zal deze stad gegeven worden in de hand der Chaldeen, en zij zullen ze met vuur verbranden; ook zult gij van hunlieder hand niet ontkomen.