Jeremia 44:12

12 En Ik zal het overblijfsel van Juda wegnemen, die hun aangezichten gesteld hebben, om in Egypteland te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; en zij zullen allen in Egypteland verteerd worden; door het zwaard zullen zij vallen, door den honger zullen zij verteerd worden, van den kleinste tot den grootste toe; door het zwaard en door den honger zullen zij sterven; en zij zullen worden tot een vervloeking, tot een ontzetting en tot een vloek, en tot een smaadheid.

Jeremia 44:12 Meaning and Commentary

Jeremiah 44:12

And I will take the remnant of Judah
Such as remained of that tribe in the land of Judea after the captivity: and not all of them, but such that have set their faces to go into the land of Egypt to sojourn
there:
who were bent upon going thither, notwithstanding all the remonstrances made to them to the contrary; and were gone thither, and were now actually sojourners there: this describes such persons who wilfully, and of their own accord, went thither; and excepts those who were over-persuaded or over-powered to go along with them: and they shall all be consumed, [and] fall in the land of Egypt;
not by natural death, one after another; but by the judgments of God, as follows: they shall [even] be consumed by the sword [and] by the famine;
by the sword of the king of Babylon; and by famine, occasioned by a foreign army and sieges: they shall die; from the least even unto the greatest, by the sword and
by the famine;
which is repeated for the confirmation of it, and to express the universality of the destruction; that it should reach to persons of every age, state and condition, rank and degree, young and old, high and low, rich and poor: and they shall be an execration, [and] an astonishment, and a curse,
and a reproach; (See Gill on Jeremiah 42:18).

Jeremia 44:12 In-Context

10 Zij zijn tot op dezen dag nog niet verbrijzeld van hart, en zij hebben niet gevreesd, noch gewandeld in Mijn wet en in Mijn inzettingen, die Ik voor ulieder aangezicht en voor het aangezicht uwer vaderen gegeven heb.
11 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal Mijn aangezicht tegen ulieden stellen ten kwade, en om gans Juda uit te roeien.
12 En Ik zal het overblijfsel van Juda wegnemen, die hun aangezichten gesteld hebben, om in Egypteland te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; en zij zullen allen in Egypteland verteerd worden; door het zwaard zullen zij vallen, door den honger zullen zij verteerd worden, van den kleinste tot den grootste toe; door het zwaard en door den honger zullen zij sterven; en zij zullen worden tot een vervloeking, tot een ontzetting en tot een vloek, en tot een smaadheid.
13 Want Ik zal bezoeking doen over degenen, die in Egypteland wonen, gelijk als Ik bezoeking gedaan heb over Jeruzalem, door het zwaard, door den honger en door de pestilentie;
14 Zodat het overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn, om aldaar als vreemdelingen te verkeren, geen zal hebben, die ontkome, of overblijve; te weten om weder te keren in het land van Juda, waarnaar hun ziel verlangt weder te keren, om aldaar te wonen; maar zij zullen er niet wederkeren, behalve die ontkomen zullen.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.