Jesaja 65:3

3 Een volk, Mij geduriglijk tergende in Mijn aangezicht, in hoven offerende, en rokende op tichelstenen;

Jesaja 65:3 Meaning and Commentary

Isaiah 65:3

A people that provoketh me to anger continually to my face,
&c.] They committed their sins openly, without any fear of the divine Being, and in defiance of him, not at all awed by his omniscience and omnipresence; they committed them in the open streets, and even in the temple, the place of the divine residence; and these they did constantly, which provoked him to anger and wrath against them; particularly the following sins: that sacrificeth in gardens;
to idols, as the Targum, placed there, as they were under every green tree; or in groves, where idols were worshipped. Fortunatus Scacchus ^F8 thinks this refers to their having their sepulchres in their gardens, where they consulted the dead; which is favoured by a clause in the next verse: and burneth incense on altars of brick:
or, "upon bricks" ^F9. Kimchi says, when they made bricks, they put upon them incense for idols; or, "upon tiles"; upon the roofs of their houses, which were covered with tiles; see ( Jeremiah 19:13 ) when incense should only have been burnt upon the golden altar erected for that purpose, ( Exodus 30:1 Exodus 30:3 ) , not that these idolatrous actions were committed by the Jews in the times of Christ and his apostles, the times preceding their last destruction; for, after their return front the Babylonish captivity, they were not guilty of idolatry; but these were the sins of their fathers, which God would recompense into their bosoms, according to ( Isaiah 65:7 ) they now filling up the measure of their iniquities, ( Matthew 23:32 ) .

---

FOOTNOTES:

F8 Sacr. Eleaochr. Myrothec. I. 2. c. 55. col. 580.
F9 (Mynblh le) "super lateres", V. L. Pagninus, Montanus, Vitringa.

Jesaja 65:3 In-Context

1 Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden; Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten; tot het volk, dat naar Mijn Naam niet genoemd was, heb Ik gezegd: Ziet, hier ben Ik, ziet, hier ben Ik.

2 Ik heb Mijn handen uitgebreid, den gansen dag tot een wederstrevig volk, die wandelen op een weg, die niet goed is, naar hun eigen gedachten.

3 Een volk, Mij geduriglijk tergende in Mijn aangezicht, in hoven offerende, en rokende op tichelstenen;

4 Zittende bij de graven, zo vernachten zij bij degenen, die bewaard worden, etende zwijnenvlees, en er is sap van gruwelijke dingen in hun vaten.

5 Die daar zeggen: Houd u tot uzelven, en naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij. Dezen zijn een rook in Mijn neus, een vuur, den gansen dag brandende.