Richtere 1:3

3 Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaanieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon op met hem.

Richtere 1:3 Meaning and Commentary

Judges 1:3

And Judah said unto Simeon his brother
The men of the tribe of Judah said to those of the tribe of Simeon, they being not only brethren by father's and mother's side, which was not the case of all the sons of Jacob, but their possessions and inheritances lay near together; and indeed those of Simeon were within the inheritance of the tribe of Judah, ( Joshua 19:1 ) ; so that as they lived in great nearness and familiarity with each other, their interests were closely united together:

come up with me into my lot, that we may fight against the Canaanites;
conjunctly: the meaning is, that the tribe of Simeon, as many of their warlike men as could, would come and join their forces with those of the tribe of Judah, in order to reduce such cities, in the lot of that tribe, the Canaanites as yet were in the possession of:

and I likewise will go with thee into thy lot:
the cities being conquered which were in the lot, of the tribe of Judah, that tribe proposed to bring their united forces into the lot of the tribe of Simeon, and reduce such cities as were in that lot:

so Simeon went with him:
the tribe of Simeon agreed to the proposal, and went along with the tribe of Judah against their common enemy.

Richtere 1:3 In-Context

1 En het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israels den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons het eerst optrekken naar de Kanaanieten, om tegen hen te krijgen?

2 En de HEERE zeide: Juda zal optrekken; ziet, Ik heb dat land in zijn hand gegeven.

3 Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaanieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon op met hem.

4 En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaanieten en de Ferezieten in hun hand; en zij sloegen hen bij Bezek, tien duizend man.

5 En zij vonden Adoni-Bezek te Bezek, en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaanieten en de Ferezieten.