Deuteronomium 12:2-12

2 Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen, alwaar de volken, die gij zult erven, hun goden gediend hebben; op de hoge bergen, en op de heuvelen, en onder allen groenen boom.
3 En gij zult hun altaren afwerpen, en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen met vuur verbranden, en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen; en gij zult hun naam te niet doen uit diezelve plaats.
4 Gij zult den HEERE, uw God, alzo niet doen!
5 Maar naar de plaats, die de HEERE, uw God, uit al uw stammen verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen, en daarheen zult gij komen;
6 En daarheen zult gijlieden brengen uw brandofferen, en uw slachtofferen, en uw tienden, en het hefoffer uwer hand, en uw geloften, en uw vrijwillige offeren, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen.
7 En aldaar zult gijlieden voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, eten en vrolijk zijn, gijlieden en uw huizen, over alles, waaraan gij uw hand geslagen hebt, waarin u de HEERE, uw God, gezegend heeft.
8 Gij zult niet doen naar alles, wat wij hier heden doen, een ieder al wat in zijn ogen recht is.
9 Want gij zijt tot nu toe niet gekomen in de rust en in de erfenis, die de HEERE, uw God, u geven zal.
10 Maar gij zult over de Jordaan gaan, en wonen in het land, dat u de HEERE, uw God, zal doen erven; en Hij zal u rust geven van al uw vijanden rondom, en gij zult zeker wonen.
11 Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles, wat ik u gebiede: uw brandofferen, en uw slachtofferen, uw tienden, en het hefoffer uwer hand, en alle keur uwer geloften, die gij den HEERE beloven zult.
12 En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, gijlieden, en uw zonen, en uw dochteren, en uw dienstknechten, en uw dienstmaagden, en de Leviet, die in uw poorten is; want hij heeft geen deel noch erve met ulieden.

Deuteronomium 12:2-12 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO DEUTERONOMY 12

In this chapter orders are given to destroy all altars, pillars, groves, and images, made for the worship of idols in the land of Canaan, De 12:1-3 and to bring all sacrifices and holy things unto the place which the Lord should choose for his habitation, and not do as they then did, not being come to their rest, De 12:4-14, flesh for their common food might be killed and eaten in their own houses, provided they did not eat the blood, but poured it out upon the earth, De 12:15-25, tithes, vows, and freewill offerings, were to be eaten in the holy place, De 12:17-19 and burnt offerings to be offered on the altar of the Lord and the blood of them to be poured out upon the altar, De 12:26-28, all which they were carefully to observe, De 12:29, and they are cautioned against idolatry, and inquiring after the manner of it, as practised by the old inhabitants of the land, and introducing their customs into the service of God, De 12:30-32.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.