Genesis 38:25-30

25 Als zij voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om te zeggen: Bij den man, wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens deze zegelring, en deze snoeren, en deze staf zijn.
26 En Juda kende ze, en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer.
27 En het geschiedde ten tijde, als zij baren zou, ziet, zo waren tweelingen in haar buik.
28 En het geschiedde, als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de vroedvrouw nam dezelve, en zij bond een scharlaken draad om zijn hand, zeggende: Deze komt het eerst uit.
29 Maar het geschiedde, als hij zijn hand weder intoog, ziet, zo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? op u is de breuke! en men noemde zijn naam Perez.
30 En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand de scharlaken draad was; en men noemde zijn naam Zera.

Genesis 38:25-30 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO GENESIS 38

This chapter is wholly taken up with matters relating to Judah, the fourth son of Jacob, from whom the Jews have their name, and from whom Christ sprung: it treats of his marriage with a Canaanitess, his children by her, their character and end, Ge 38:1-11; of his incest with his daughter-in-law, though unknown by him, Ge 38:12-23; of his resentment against her, when he heard she was with child, and his confusion when he found it was by himself, Ge 38:24-26; and of the birth of twins by her, named Pharez and Zarah, Ge 38:27-30.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.