Zefanja 3:6-16

6 Ik heb de heidenen uitgeroeid, hun hoeken zijn verwoest, Ik heb hun straten eenzaam gemaakt, dat niemand daardoor gaat; hun steden zijn verstoord, zodat er niemand is, dat er geen inwoner is.
7 Ik zeide: Immers zult gij Mij vrezen, gij zult de tucht aannemen, opdat haar woning niet uitgeroeid zou worden; al wat Ik haar bezocht hebbe, waarlijk, zij hebben zich vroeg opgemaakt, zij hebben al hun handelingen verdorven.
8 Daarom verwacht Mij, spreekt de HEERE, ten dage als Ik Mij opmake tot den roof; want Mijn oordeel is, de heidenen te verzamelen, de koninkrijken te vergaderen, om over hen Mijn gramschap, de ganse hittigheid Mijns toorns uit te storten, want dit ganse land zal door het vuur van Mijn ijver verteerd worden.
9 Gewisselijk, dan zal Ik tot de volken een reine spraak wenden; opdat zij allen den Naam des HEEREN aanroepen, opdat zij Hem dienen met een eenparigen schouder.
10 Van de zijden der rivieren der Moren zullen Mijn ernstige aanbidders, met de dochter Mijner verstrooiden, Mijn offeranden brengen.
11 Te dien dage zult gij niet beschaamd wezen vanwege al uw handelingen, waarmede gij tegen Mij overtreden hebt; want alsdan zal Ik uit het midden van u wegnemen, die van vreugde opspringen over uw hovaardij, en gij zult u voortaan niet meer verheffen om Mijns heiligen bergs wil.
12 Maar Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op den Naam des HEEREN betrouwen.
13 De overgeblevenen van Israel zullen geen onrecht doen, noch leugen spreken, en in hun mond zal geen bedriegelijke tong gevonden worden; maar zij zullen weiden en nederliggen, en niemand zal hen verschrikken.
14 Zing vrolijk, gij dochter Sions, juich, Israel; wees blijde, en spring op van vreugde van ganser harte, gij dochter Jeruzalems!
15 De HEERE heeft uw oordelen weggenomen, Hij heeft uw vijand weggevaagd; de Koning Israels, de HEERE, is in het midden van u, gij zult geen kwaad meer zien.
16 Te dien dage zal tot Jeruzalem gezegd worden: Vrees niet, o Sion! laat uw handen niet slap worden.

Zefanja 3:6-16 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO ZEPHANIAH 3

In this chapter the character of the city of Jerusalem, and its inhabitants in general, is drawn, as it would be, and as it was, in the times of Christ and his apostles, Zep 3:1,2 and of the principal persons of it in particular, its princes, judges, prophets, and priests, Zep 3:3,4. The hardness, impenitence, and shamelessness of this people, are exposed and aggravated by the just Lord being among them; who, by his example and doctrine, taught them otherwise; yet they were not amended or made ashamed, Zep 3:5 nor received instruction, nor took warning by the judgments of God on other nations, Zep 3:6,7 wherefore the followers of God are called upon to wait his time, who would gather many people together, and destroy the whole land of Judea, Zep 3:8 at which time he would send his Gospel among the Gentiles, who should thereby be brought to the true worship and service of God, Zep 3:9,10 though there should be a remnant among the Jews, according to the election of grace, that should be saved from that general calamity, Zep 3:11-13 and the spiritual Israel are encouraged with promises of better times, when the Jews in general should be converted and gathered into the church of God, have the presence and protection of God with them, and deliverance from all their enemies, and be a praise among all people of the earth, Zep 3:14-20.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.