65
Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van node? Ziet, nu hebt gij Zijn gods lastering gehoord.
66
Wat dunkt ulieden? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig.
67
Toen spogen zij in Zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten.
68
En anderen gaven Hem kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het, die U geslagen heeft?
69
En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus, den Galileer.
70
Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet, wat gij zegt.
71
En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd, en zeide tot degenen, die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazarener.
72
En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den Mens niet.
73
En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar.
74
Toen begon hij zich te vervloeken, en te zweren: Ik ken den Mens niet.
75
En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk.