Jeremia 25:4-14

4 Ook heeft de HEERE tot u gezonden al Zijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende (maar gij hebt niet gehoord, noch uw oor geneigd om te horen);
5 Zeggende: Bekeert u toch, een iegelijk van zijn bozen weg, en van de boosheid uwer handelingen, en woont in het land, dat de HEERE u en uw vaderen gegeven heeft, van eeuw tot eeuw;
6 En wandelt andere goden niet na, om die te dienen, en u voor die neder te buigen; en vertoornt Mij niet door uwer handen werk, opdat Ik u geen kwaad doe.
7 Maar gij hebt naar Mij niet gehoord, spreekt de HEERE; opdat gij Mij vertoorndet door het werk uwer handen, u zelven ten kwade.
8 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen; Omdat gij Mijn woorden niet hebt gehoord;
9 Ziet, Ik zal zenden, en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrezar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal ze brengen over dit land, en over de inwoners van hetzelve, en over al deze volken rondom; en Ik zal ze verbannen, en zal ze stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden.
10 En Ik zal van hen doen vergaan de stem der vrolijkheid en de stem de vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, het geluid der molens en het licht der lamp.
11 En dit ganse land zal worden tot een woestheid, tot een ontzetting; en deze volken zullen den koning van Babel dienen zeventig jaren.
12 Maar het zal geschieden, als de zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel, en over dat volk, spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders over het land der Chaldeen, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen.
13 En Ik zal over dat land brengen al Mijn woorden, die Ik daarover gesproken heb; al wat in dit boek geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken.
14 Want van hen zullen zich doen dienen, die ook machtige volken en grote koningen zijn; alzo zal Ik hun vergelden naar hun doen, en naar het werk hunner handen.

Jeremia 25:4-14 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JEREMIAH 25

This chapter contains a prophecy of the destruction of Judea by the king of Babylon; and also of Babylon itself, after the Jews' captivity of seventy years; and likewise of all the nations round about. The date of this prophecy is in Jer 25:1; when the prophet puts the Jews in mind of the prophecies that had been delivered unto them by himself and others, for some years past, without effect, Jer 25:2-7; wherefore they are threatened with the king of Babylon, that he should come against them, and strip them of all their desirable things; make their land desolate, and them captives for seventy years, Jer 25:8-11; at the expiration of which he in his turn shall be punished, and the land of Chaldea laid waste, and become subject to other nations and kings, Jer 25:12-14; and by a cup of wine given to all the nations round about, is signified the utter ruin of them, and who are particularly mentioned by name, Jer 25:15-26; which is confirmed by beginning with the city of Jerusalem, and the destruction of that, Jer 25:27-29; wherefore the prophet is bid to prophesy against them, and to declare the Lord's controversy with them, and that there should be a slaughter of them from one end of the earth to the other, Jer 25:30-33; upon which the shepherds, kings, and rulers of them, are called to lamentation and howling, Jer 25:34-38.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.