1 Samuël 27:8

8 David nu toog op met zijn mannen, en zij overvielen de Gesurieten, en de Girzieten, en de Amalekieten (want deze zijn vanouds geweest de inwoners des lands), dat gij gaat naar Sur, en tot aan Egypteland.

1 Samuël 27:8 Meaning and Commentary

1 Samuel 27:8

And David and his men went up
From Ziklag, where they dwelt:

and invaded the Geshurites;
some of the old inhabitants of the land of Canaan, the remains of the Amorites, whose land was given to the half tribe of Manasseh, but could never be expelled; and therefore David had a just right to invade them, and, if he could, either expel or destroy them; see ( Deuteronomy 3:14 ) ( Joshua 12:5 ) ( Joshua 13:11 Joshua 13:13 ) ; these are the Geshurites which are joined with the Philistines, ( Joshua 13:2 ) ;

and the Gezrites;
the inhabitants of Gezer, which place fell to the tribe of Ephraim; but that tribe could not drive out the inhabitants of it, and therefore David now fell upon them as the enemies of Israel, and seized on their country, as belonging to them, ( Joshua 16:3 ) ( Judges 1:29 ) ;

and the Amalekites;
the sworn and implacable enemies of Israel, and whose memory they were laid under obligation to root out. These were such as had escaped the sword of Saul, and had fled to the more distant parts, against whom David now went; and perhaps these had fled to and mixed themselves with the people here mentioned:

for these [nations were] of old the inhabitants of the land;
of the land of Canaan;

as thou goest to Shur, even unto the land of Egypt;
see ( 1 Samuel 15:7 ) .

1 Samuël 27:8 In-Context

6 Toen gaf Achis te dien dage Ziklag; daarom is Ziklag van de koningen van Juda geweest tot op dezen dag.

7 Het getal nu der dagen, die David in het land der Filistijnen woonde, was een jaar en vier maanden.

8 David nu toog op met zijn mannen, en zij overvielen de Gesurieten, en de Girzieten, en de Amalekieten (want deze zijn vanouds geweest de inwoners des lands), dat gij gaat naar Sur, en tot aan Egypteland.

9 En David sloeg dat land, en liet noch man noch vrouw leven; ook nam hij de schapen en runderen, en de ezelen, en kemels, en klederen, en keerde weder en kwam tot Achis.

10 Als Achis zeide: Waar zijt gijlieden heden ingevallen? zo zeide David: Tegen het zuiden van Juda, en tegen het zuiden der Jerahmeelieten, en tegen het zuiden der Kenieten.