1 Samuël 9:8

8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er vindt zich in mijn hand het vierendeel eens zilveren sikkels; dat zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze.

1 Samuël 9:8 Meaning and Commentary

1 Samuel 9:8

And the servant answered Saul again, and said
As he had answered him before, when Saul proposed to return home, by telling him there was an honourable man of God in the city near at hand, that might possibly be able to direct them which way they should go to find the asses: so he answers him again with respect to the present it was proper to carry with them, and what he had in his hands to make:

behold, I have here at hand the fourth part of a shekel of silver:
a "zuze" of silver, as the Targum, four of which made a shekel, about seven pence halfpenny of our money, and scarce so much:

that will I give to the man of God to tell us our way;
that they should go to find the asses: which he would give him very freely for that purpose: both Saul and his servant must entertain a mean opinion of prophets, and men of God, and especially of so great a man as Samuel, that he should be employed at any time in directing persons in such cases, and take money for so doing, and so small a gratuity as this before mentioned; though it seems as if, at some times, something of this kind was done by prophets, and men of God, which might be permitted to keep the people from going to diviners and soothsayers.

1 Samuël 9:8 In-Context

6 Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een man Gods in deze stad, en hij is een geeerd man; al wat hij spreekt, dat komt zekerlijk; laat ons nu derwaarts gaan, misschien zal hij ons onzen weg aanwijzen, op denwelken wij gaan zullen.

7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo wij gaan, wat zullen wij toch dien man brengen? Want het brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gaven, om den man Gods te brengen; wat hebben wij?

8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er vindt zich in mijn hand het vierendeel eens zilveren sikkels; dat zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze.

9 (Eertijds zeide een ieder aldus in Israel, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd.)

10 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen naar de stad, waar de man Gods was.