Deuteronomium 17:5

5 Zo zult gij dien man of die vrouw, die ditzelve boze stuk gedaan hebben, tot uw poorten uitbrengen, dien man zeg ik, of die vrouw; en gij zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven.

Deuteronomium 17:5 Meaning and Commentary

Deuteronomy 17:5

Thou shall bring forth that man or that woman which have
committed the wicked thing
Idolatry in any of the above instances: this must be supposed to be done after he or she have been had before a court of judicature, and have been tried and found guilty, and sentence passed on them, then they were to be brought forth to execution:

unto thy gates;
the Targum of Jonathan says, unto the gates of your sanhedrim, or court of judicature; but Jarchi observes, that this is a mistake of the paraphrase, for he says, we are taught by tradition that "thy gate" is the gate in which he has served or committed idolatry; and so says Maimonides ^F4, they do not stone a man but at the gate where he served or worshipped; but if the greatest part of the city are Heathens, they stone him at the door of the sanhedrim; and this is received from tradition, that "to thy gates" is the gate at which he served, and not where his judgment is finished:

[even] that man or that woman;
this is repeated, and the woman as well as the man is expressed, to show that no compassion is to be had on her as is usual, nor to be spared on account of the weakness and tenderness of her sex, but she as well as the man must be brought forth and executed according to her sentence, without any mercy shown; and this is observed to show the resentment of the divine Majesty, and his indignation at this sin:

and shalt stone them with stones until they die;
of the manner of stoning men and women, (See Gill on Acts 7:58).

---

FOOTNOTES:

F4 Hilchot Sanhedrin, c. 15. sect. 2.

Deuteronomium 17:5 In-Context

3 Dat hij heengaat, en dient andere goden, en buigt zich voor die, of voor de zon, of voor de maan, of voor het ganse heir des hemels, hetwelk ik niet geboden heb;

4 En het wordt u aangezegd, en gij hoort het; zo zult gij het wel onderzoeken; en ziet, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in Israel gedaan;

5 Zo zult gij dien man of die vrouw, die ditzelve boze stuk gedaan hebben, tot uw poorten uitbrengen, dien man zeg ik, of die vrouw; en gij zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven.

6 Op den mond van twee getuigen, of drie getuigen, zal hij gedood worden, die sterven zal; op den mond van een enigen getuige zal hij niet gedood worden.

7 De hand der getuigen zal eerst tegen hem zijn, om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen.