Deuteronomium 2:23

23 Ook hebben de Kafthorieten, die uit Kafthor uittogen, de Avieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd, en aan hun plaats gewoond.

Deuteronomium 2:23 Meaning and Commentary

Deuteronomy 2:23

And the Avim, which dwelt in Hazerim, even unto Azzah
The same with the Avites, who appear to have inhabited some part of the land of the Philistines, in which Azzah or Gaza was, which was one of the five lordships of the Philistines, ( Joshua 13:3 ) . The word Hazerim signifies courts, and a learned man ^F5 interprets it of tents or huts placed in a square or circular form, so as to have an area in the middle; and in such the Avim may be supposed to dwell, while in Palestine, as far as Gaza:

the Caphtorim, which came from out of Caphtor, destroyed them;
according to the Targums of Onkelos and Jonathan, and the Septuagint and Vulgate Latin versions, these were Cappadocians, that came out of Cappadocia; but it seems manifest that they were originally of Egypt, see ( Genesis 10:14 ) and Bochart ^F6 thinks they went from thence into that part of Cappadocia that was near Colchis; but things not answering their expectations, they returned, and drove out the Avim from their country:

and dwelt in their stead; (See Gill on Jeremiah 47:4) (See Gill on Amos 9:7). Though it seems as if they were not utterly destroyed, but some escaped into Assyria, and settled there, where was a place called Ava from them; and from whence they were sent by the king of Assyria to repeople the cities of Samaria, after the captivity of the ten tribes; see ( 2 Kings 17:24 ) . Now these several instances are observed to encourage the children of Israel to hope and believe that they should be able to dispossess the Canaanites, and inherit their land; such dispossessions having been very frequent, when it was the will of God they should take place.

---

FOOTNOTES:

F5 Clayton's Chronology of the Hebrew Bible, p. 65.
F6 Phaleg. l. 4. c. 32. col. 291, 292.

Deuteronomium 2:23 In-Context

21 Een groot, en menigvuldig, en lang volk, als de Enakieten; en de HEERE verdelgde hen voor hun aangezicht, zodat zij hen uit de bezitting verdreven, en aan hunlieder plaats woonden;

22 Gelijk als Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seir wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting, en hebben aan hun plaats gewoond tot op dezen dag.

23 Ook hebben de Kafthorieten, die uit Kafthor uittogen, de Avieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd, en aan hun plaats gewoond.

24 Maakt u op, reist heen, en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land, in uw hand gegeven; begint te erven, en mengt u met hen in den strijd.

25 Te dezen dage zal Ik beginnen uw schrik en uw vreze te geven over het aangezicht der volken, onder den gansen hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen, en bang zijn van uw aangezicht.