Deuteronomium 23:20

20 Aan den vreemde zult gij woekeren; maar aan uw broeder zult gij niet woekeren; opdat u de HEERE, uw God, zegene, in alles, waaraan gij uw hand slaat, in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.

Deuteronomium 23:20 Meaning and Commentary

Deuteronomy 23:20

Unto a stranger thou mayest lend upon usury
To any Gentile, though some Jewish writers except the Edomites and Ishmaelites, as being brethren, and restrain it to the seven nations of Canaan; but it seems to design one that was not an Israelite, or a proselyte of righteousness, and especially to regard such that traded and merchandised, as the Gentiles very much did, and especially their neighbours the Phoenicians; and of such it was lawful to take interest, as it was but reasonable, when they gained much by the money they lent them, and as it is but reasonable should be the case among Christians in such circumstances; this is to be regarded not as a precept, but as a permission:

but unto thy brother thou shalt not lend upon usury;
which is repeated, that it might be taken notice of, and carefully observed:

that the Lord thy God may bless thee in all that thou settest thine
hand unto, in the land whither thou goest to possess it;
for their charity, humanity, and the kind usage of their poor brethren in distress, would not pass unnoticed by the Lord; but he would make the land they tilled fruitful, and their vineyards and oliveyards to produce abundance, and their flocks and their herds to increase greatly, which would be sufficient and more than a recompence for all that they had freely lent unto their brethren, without taking any usury of them.

Deuteronomium 23:20 In-Context

18 Gij zult geen hoerenloon noch hondenprijs in het huis des HEEREN, uws Gods, brengen, tot enige gelofte; want ook die beiden zijn den HEERE, uw God, een gruwel.
19 Gij zult aan uw broeder niet woekeren, met woeker van geld, met woeker van spijze, met woeker van enig ding, waarmede men woekert
20 Aan den vreemde zult gij woekeren; maar aan uw broeder zult gij niet woekeren; opdat u de HEERE, uw God, zegene, in alles, waaraan gij uw hand slaat, in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
21 Wanneer gij den HEERE, uw God, een gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertrekken die te betalen; want de HEERE, uw God, zal ze zekerlijk van u eisen, en zonde zou in u zijn
22 Maar als gij nalaat te beloven, zo zal het geen zonde in u zijn.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.