Ezechiël 31:9

9 Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden.

Ezechiël 31:9 Meaning and Commentary

Ezekiel 31:9

I have made him fair by the multitude of his branches
Or provinces, the extensiveness of his dominions: all his power and strength, riches and wealth, grandeur and glory, and the vast dominions he was possessed of, were all from the Lord; as whatever kings have are, though they are too apt to ascribe it to themselves; but all are from him, by whom kings reign: so that all the trees of Eden, that were in the garden of God, envied
him;
all the kings of the earth, though they dared not openly speak against him, or oppose him; yet they inwardly grieved at and secretly grudged his grandeur and majesty, superior to theirs, and wished themselves in his stead; and could gladly have done anything, were it in their power, to eclipse his glory, and bring him lower. This is the case of all that are in any eminence, or are conspicuous to others, or in any exalted station above others, be it what it will; whether they have superior gifts and endowments of mind; or greater riches, and larger possessions; or are in high places of honour, trust, and profit. The Targum is,

``I have made him beautiful by the multitude of his mighty ones; and all the kings of the east trembled before him, because of the strength of his power, which he had from the Lord.''

Ezechiël 31:9 In-Context

7 Alzo was hij schoon in zijn grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was.

8 De cederen in Gods hof verduisterden hem niet, de dennebomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid.

9 Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden.

10 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gij u verheven hebt over uw stam, ja, hij stak zijn top op boven het midden der dichte takken, en zijn hart verhief zich over zijn hoogte;

11 Daarom gaf Ik hem in de hand van den machtigste der heidenen, dat die hem rechtschapen zou behandelen; Ik dreef hem uit om zijn goddeloosheid.