Ezra 3:12

12 Maar velen van de priesteren, en de Levieten, en hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijn grondlegging voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde.

Ezra 3:12 Meaning and Commentary

Ezra 3:12

But many of the priests and Levites, and chief of the fathers,
who were ancient men
Seventy or eighty years of age:

that had seen the first house;
the temple built by Solomon, as they very well might, since then it had been destroyed but fifty two years; for the seventy years captivity are to be reckoned from the fourth of Jehoiakim, when it began, and which was eighteen years before the destruction of the temple; the beginning of the next clause,

when in the foundation,
according to the Hebrew accents, is to be connected with this,

that had seen the first house;
not when first founded, for that was five hundred years ago, but in "its foundation"; they saw it standing upon its foundation, in all its glory, and so the Septuagint version; and we may read on, when

this house was before their eyes, wept with a loud voice;
seeing what it was like to be by the foundation now laid, and was in their sight as nothing in comparison of the former; see ( Haggai 2:3 ) but Aben Ezra connects this clause as we do,

when the foundation of this house was laid;
not but that the dimensions of this house strictly taken were as large as the former: see ( Ezra 6:3 Ezra 6:4 ) , but not the courts and appendages to it: besides, what might affect them, there was no likelihood of its being so richly decorated with gold and silver as the former temple, and many things would be wanting in it, as the Urim and Thummim

and many shouted aloud for joy;
of the younger sort, who had never seen the grandeur of the first temple, and were highly delighted with the beginning of this, and the hope of seeing it finished.

Ezra 3:12 In-Context

10 Als nu de bouwlieden den grond van des HEEREN tempel legden, zo stelden zij de priesteren, aangekleed zijnde, met trompetten, en de Levieten, Asafs zonen, met cimbalen, om den HEERE te loven, naar de instelling van David, den koning van Israel.
11 En zij zongen bij beurten, met den HEERE te loven en te danken, dat Hij goedig is, dat Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israel. En al het volk juichte met groot gejuich, als men den HEERE loofde over de grondlegging van het huis des HEEREN.
12 Maar velen van de priesteren, en de Levieten, en hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijn grondlegging voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde.
13 Zodat het volk niet onderkende de stem van het gejuich der vreugde, van de stem des geweens van het volk; want het volk juichte met groot gejuich, dat de stem tot van verre gehoord werd.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.