Jeremia 21:1

1 Het woord, dat van den HEERE geschied is tot Jeremia, als koning Zekekia tot hem zond Pashur, den zoon van Malchia, en Zefanja, den zoon van Maaseja, den priester, zeggende:

Jeremia 21:1 Meaning and Commentary

Jeremiah 21:1

The word which came unto Jeremiah from the Lord
This prophecy stands out of its proper place, being made in the times of Zedekiah, and when Jerusalem was besieged by the king of Babylon; whereas, after this, there are prophecies which were delivered in the times of Jehoiakim and Jeconiah, who both reigned before Zedekiah; see ( Jeremiah 22:11 Jeremiah 22:18 Jeremiah 22:24 ) ( 25:1 ) when King Zedekiah sent unto him Pashur the son of Melchiah;
this was another Pashur from him that is spoken of in the preceding chapter, and is called "Magormissabib"; he was the son of Immer; this of Melchiah; he was of the sixteenth course of the priesthood; this of the "fifth": and Zephaniah the son of Maaseiah the priest;
who was of the "twenty fourth" course; see ( 1 Chronicles 24:9 1 Chronicles 24:14 1 Chronicles 24:18 ) ; in ( Jeremiah 52:24 ) , he is called the "second priest"; he was "sagan", or deputy to the high priest: they were both priests; wherefore the Syriac version renders it in the plural number, "priests". It may be observed, that the foregoing chapter is concluded with the prophet's cursing the day of his birth; and the last clause of it expresses the "shame" he imagined his days would be consumed in; and the next account we have is of an honour done him by the king, in sending two priests to him, with a message from him; whereby he tacitly owned him to be a true prophet of the Lord; as indeed he must now be convinced by facts that he was. Princes and people, who slight the ministers of God in time of prosperity, send to them, and are desirous of their assistance in times of distress: saying;
as follows:

Jeremia 21:1 In-Context

1 Het woord, dat van den HEERE geschied is tot Jeremia, als koning Zekekia tot hem zond Pashur, den zoon van Malchia, en Zefanja, den zoon van Maaseja, den priester, zeggende:

2 Vraag toch den HEERE voor ons, want Nebukadrezar, de koning van Babel, strijdt tegen ons; misschien zal de HEERE met ons doen naar al Zijn wonderen, dat hij van ons optrekke.

3 Toen zeide Jeremia tot hen: Zo zult gijlieden tot Zedekia zeggen:

4 Zo zegt de HEERE, de God Israels: Ziet, Ik zal de krijgswapenen omwenden, die in ulieder hand zijn, met dewelke gij strijdt tegen den koning van Babel en tegen de Chaldeen, die u belegeren, van buiten aan den muur; en Ik zal ze verzamelen in het midden van deze stad.

5 En Ik Zelf zal tegen ulieden strijden, met een uitgestrekte hand en met een sterken arm, ja, met toorn, en met grimmigheid, en met grote verbolgenheid.