Jeremia 21:2

2 Vraag toch den HEERE voor ons, want Nebukadrezar, de koning van Babel, strijdt tegen ons; misschien zal de HEERE met ons doen naar al Zijn wonderen, dat hij van ons optrekke.

Jeremia 21:2 Meaning and Commentary

Jeremiah 21:2

Inquire, I pray thee, of the Lord for us
Or, "seek the Lord now for us" ^F14; seek the Lord by prayer and supplication for me and my people, for this city and the inhabitants of it; entreat him that he would appear for us, and deliver us out of the hands of the enemy; for this they said in the name of the king that sent them, who knew that the prophet had an interest at the throne of grace, and was a favourite of heaven; and therefore desired him to be an intercessor for them: for Nebuchadnezzar king of Babylon maketh war against us;
the same that is elsewhere called Nebuchadnezzar, commonly called by the Greeks Nebuchodonosor; he was now come up to Jerusalem, and was besieging it, as had been predicted: if so be the Lord will deal with us according to all his wondrous
works;
which he had done in times past for that nation; as by bringing them out of Egypt; driving out the Canaanites before them; delivering them out of the hands of their neighbours, time after time, when oppressed by them; and particularly by destroying the Assyrian army in Hezekiah's time, which was besieging the city of Jerusalem, and causing their king to depart and flee in haste; and their present case being similar to that, it is very likely that that was more especially in view: that he may go up from us;
namely, the king of Babylon; that he may rise up, and raise the siege, and depart into his own country, as Sennacherib did.

---

FOOTNOTES:

F14 (wndeb an vrd) "interroga nunc pro nobis", Vatablus: Pagninus; "inquire nunc", Montanus.

Jeremia 21:2 In-Context

1 Het woord, dat van den HEERE geschied is tot Jeremia, als koning Zekekia tot hem zond Pashur, den zoon van Malchia, en Zefanja, den zoon van Maaseja, den priester, zeggende:

2 Vraag toch den HEERE voor ons, want Nebukadrezar, de koning van Babel, strijdt tegen ons; misschien zal de HEERE met ons doen naar al Zijn wonderen, dat hij van ons optrekke.

3 Toen zeide Jeremia tot hen: Zo zult gijlieden tot Zedekia zeggen:

4 Zo zegt de HEERE, de God Israels: Ziet, Ik zal de krijgswapenen omwenden, die in ulieder hand zijn, met dewelke gij strijdt tegen den koning van Babel en tegen de Chaldeen, die u belegeren, van buiten aan den muur; en Ik zal ze verzamelen in het midden van deze stad.

5 En Ik Zelf zal tegen ulieden strijden, met een uitgestrekte hand en met een sterken arm, ja, met toorn, en met grimmigheid, en met grote verbolgenheid.