Jeremia 38:6

6 Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in den kuil van Malchia, den zoon van Hammelech, die in het voorhof der bewaring was, en zij lieten Jeremia af met zelen; in den kuil nu was geen water, maar slijk; en Jeremia zonk in het slijk.

Jeremia 38:6 Meaning and Commentary

Jeremiah 38:6

Then took they Jeremiah
Having the king's leave, or at least no prohibition from him; they went with proper attendants to the court of the prison, and took the prophet from thence: and cast him into the dungeon of Malchiah the son of Hammelech, that
[was] in the court of the prison;
this was a dungeon that belonged to the prison which Malchiah had the care of, or which belonged to his house, which was contiguous to the court of the prison. The Targum renders it, Malchiah the son of the king; and so the Septuagint and Arabic versions; but it is not likely that Zedekiah should have a son that was set over his dungeon, or to whom one belonged, or should be called by his name: here the princes cast the prophet, in order that he should perish, either with famine or suffocation, or the noisomeness of the place; not caring with their own hands to take away the life of a prophet, and for fear of the people; and this being a more slow and private way of dispatching him, they chose it; for they designed no doubt nothing less than death: and they let down Jeremiah with cords;
there being no steps or stairs to go down into it; so that nobody could come to him when in it, or relieve him: and in the dungeon [there was] no water, but mire;
so Jeremiah sunk in the mire; up to the neck, as Josephus ^F17 says. Some think that it was at this time, and in this place, that Jeremiah put up the petitions to the Lord, and which he heard, recorded in ( Lamentations 3:55-57 ) ; and that that whole chapter was composed by him in this time of his distress.

---

FOOTNOTES:

F17 Antiqu. l. 10. c. 7. sect. 5.

Jeremia 38:6 In-Context

4 Zo zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch dezen man gedood worden; want aldus maakt hij de handen der krijgslieden, die in deze stad zijn overgebleven, en de handen des gansen volks slap, alzulke woorden tot hen sprekende; want deze man zoekt den vrede dezes volks niet, maar het kwaad.

5 En de koning Zedekia zeide: Ziet, hij is in uw hand; want de koning zou geen ding tegen u vermogen.

6 Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in den kuil van Malchia, den zoon van Hammelech, die in het voorhof der bewaring was, en zij lieten Jeremia af met zelen; in den kuil nu was geen water, maar slijk; en Jeremia zonk in het slijk.

7 Als nu Ebed-melech, de Moorman, een der kamerlingen, die toen in des konings huis was, hoorde, dat zij Jeremia in den kuil gedaan hadden (de koning nu zat in de poort van Benjamin);

8 Zo ging Ebed-melech uit het huis des konings uit, en hij sprak tot den koning, zeggende: