Jeremia 38:5

5 En de koning Zedekia zeide: Ziet, hij is in uw hand; want de koning zou geen ding tegen u vermogen.

Jeremia 38:5 Meaning and Commentary

Jeremiah 38:5

Then Zedekiah the king said, behold, he [is] in your hand
In your power, to do with him as you please. This is either a grant of the king, allowing them to do as they thought fit; or a declaration of their power, supposing them to be the princes of the sanhedrim, as Grotius thinks, to judge of a false prophet, and condemn him; but that they were such does not appear; nor does their charge of the prophet, or their procedure against him, confirm it. The former sense seems best: for the king [is] not [he that] can do [any] thing against you;
which is said either in a flattering way, that such was their interest in him, and so great his regard for them, that he could not deny them any thing. So it is in the old translations, "for the king may deny you nothing"; and, "the king can deny you nothing": or else in a complaining way, suggesting that, he was a king, and no king; that he had no power to oppose them; they would do as they pleased; and therefore it signified nothing applying to him; he should not say any thing against it; he would have no concern in it; they might do as they pleased, since he knew they would.

Jeremia 38:5 In-Context

3 Zo zegt de HEERE: Deze stad zal zekerlijk gegeven worden in de hand van het heir des konings van Babel, datzelve zal ze innemen;

4 Zo zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch dezen man gedood worden; want aldus maakt hij de handen der krijgslieden, die in deze stad zijn overgebleven, en de handen des gansen volks slap, alzulke woorden tot hen sprekende; want deze man zoekt den vrede dezes volks niet, maar het kwaad.

5 En de koning Zedekia zeide: Ziet, hij is in uw hand; want de koning zou geen ding tegen u vermogen.

6 Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in den kuil van Malchia, den zoon van Hammelech, die in het voorhof der bewaring was, en zij lieten Jeremia af met zelen; in den kuil nu was geen water, maar slijk; en Jeremia zonk in het slijk.

7 Als nu Ebed-melech, de Moorman, een der kamerlingen, die toen in des konings huis was, hoorde, dat zij Jeremia in den kuil gedaan hadden (de koning nu zat in de poort van Benjamin);