Jesaja 36:10

10 En nu ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen dit land, om dat te verderven. De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het.

Jesaja 36:10 Meaning and Commentary

Isaiah 36:10

And am I now come up without the Lord against this land to
destroy it?
&c.] He would insinuate that he had a commission from the Lord God, and that it was by his will and order that he came up to destroy the land; which he said to intimidate Hezekiah and his subjects, as knowing that nothing was more likely to do it than that so far it was true, that he did not come up without the knowledge of the Lord, nor without his will to chastise, but not to destroy, as the event showed: the Lord said unto me:
by the impulse of his Spirit, or by one of his prophets, as he would suggest: go up against this land, and destroy it;
which was a lie of his own making; he knew that the Lord had said no such thing to him, nor had sent him on such an errand; unless he concluded it from his success in taking the fenced cities of Judah, and from Samaria, and the ten tribes, being delivered up in time past into the hands of the king of Assyria, and so was confident this would be the fate of Judah and Jerusalem.

Jesaja 36:10 In-Context

8 Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning van Assyrie; en ik zal u twee duizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven.

9 Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst, van de geringste knechten mijns heren, afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagenen en om de ruiteren.

10 En nu ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen dit land, om dat te verderven. De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het.

11 Toen zeide Eljakim, en Sebna, en Joah tot Rabsake: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek niet met ons in het Joods, voor de oren des volks, dat op den muur is.

12 Maar Rabsake zeide: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden, om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen, die op den muur zitten, dat zij met ulieden hun drek eten, en hun water drinken zullen?