Klaagliederen 1:19

19 Koph. Ik riep tot mijn liefhebbers, maar zij hebben mij bedrogen; mijn priesters en mijn oudsten hebben in de stad den geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, opdat zij hun ziel mochten verkwikken.

Klaagliederen 1:19 Meaning and Commentary

Lamentations 1:19

I called for my lovers, [but] they deceived me
Either her idols, with whom she had committed spiritual adultery, that is, idolatry; but these could not answer her expectations, and help her: or the Egyptians, that courted her friendship, and with whom she was in alliance, and in whom she trusted; and these, in the times of her distress, she called upon to make good their engagements, but they disappointed her, and stood not to their covenant and promises, but left her to stand and fall by herself; this Jerusalem said, according to the Targum, when she was delivered into the hands of Nebuchadnezzar; but these words, "they deceived me", it makes to be the Romans, that came with Titus and Vespasian, and built bulwarks against Jerusalem: my priests and mine elders gave up the ghost in the city;
or died in the city of Jerusalem; not by the sword of the enemy, but through famine; and so, in the Arabic language, the word <arabic> ^F9 signifies to labour under famine, and want of food, and perish through it; and if this was the case of their priests that officiated in holy things, and of their elders or civil magistrates, what must be the case of the common people? while they sought their meat to relieve their souls;
or "fetch ^F11 [them] back"; which were just fainting and dying away through hunger; and who did expire while they were begging their bread, or inquiring in one place after another where they could get any, either freely or for money.

---

FOOTNOTES:

F9 <arabic> "esurivit et fame ac inedia laboravit", Golius, col. 556.
F11 (Mvpn ta wbyvyw) "et reducerent animam suam", Montanus.

Klaagliederen 1:19 In-Context

17 Pe. Sion breidt haar handen uit, daar is geen trooster voor haar; de HEERE heeft van Jakob geboden, dat die rondom hem zijn, zijn tegenpartijders zouden zijn; Jeruzalem is als een afgezonderde vrouw onder hen.

18 Tsade. De HEERE is rechtvaardig, want ik ben Zijn mond wederspannig geweest; hoort toch, alle gij volken, en ziet mijn smart; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn in de gevangenis gegaan.

19 Koph. Ik riep tot mijn liefhebbers, maar zij hebben mij bedrogen; mijn priesters en mijn oudsten hebben in de stad den geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, opdat zij hun ziel mochten verkwikken.

20 Resch. Aanzie, HEERE, want mij is bange; mijn ingewand is beroerd, mijn hart heeft zich omgekeerd in het binnenste van mij, want ik ben zeer wederspannig geweest; van buiten heeft mij het zwaard van kinderen beroofd, van binnen is als de dood.

21 Schin. Zij horen, dat ik zucht, maar ik heb geen trooster; al mijn vijanden horen mijn kwaad; en zij zijn vrolijk, dat Gij het gedaan hebt; als Gij den dag zult voortgebracht hebben, dien Gij uitgeroepen hebt, zo zullen zij zijn, gelijk ik ben.