Micha 3:1

1 Voorts zeide ik: Hoort nu, gij hoofden Jakobs, en gij oversten van het huis Israels! Betaamt het ulieden niet het recht te weten?

Micha 3:1 Meaning and Commentary

Micah 3:1

And I said, hear, I pray you, O heads of Jacob, and ye princes
of the house of Israel
This seems to be a new sermon or discourse, delivered at another time and to another people than the preceding for, as that chiefly concerns the ten tribes, this the two tribes of Judah and Benjamin, and was spoken to them in the times of Hezekiah, as appears from ( Jeremiah 26:18 ) ; for though Jacob and Israel generally design the ten tribes, yet here the other two, as is manifest from the above cited place, and also from ( Micah 3:9 Micah 3:10 Micah 3:12 ) ; and not only heads of families, but such as were the highest posts under the government, the sanhedrim of the nation, judges, rulers, and nobles, are here addressed; and who had a great share in national guilt, being ringleaders in sin, who ought to have set good examples to others; and these are not to be spared because of their grandeur and dignity, but to faithfully reproved for their vices, and which they should diligently attend unto; though they are to be addressed in a respectful and honourable manner, and be entreated to hearken to the word of the Lord by his prophet; all which was carefully observed by Micah; and it was with pleasure he could reflect upon his plain, faithful, and affectionate reproof of those great men: [is it] not for you to know judgment?
what is just and right to be done by men, and what sentence is to be passed in courts of judicature, in cases brought before them and not only to know, in a speculative way, what is equitable, but to practise it themselves, and see that it is done by others; and when they duly considered this, they would be able to see and own that what the prophet from the Lord would now charge them with, or denounce upon them, was according to truth and justice.

Micha 3:1 In-Context

1 Voorts zeide ik: Hoort nu, gij hoofden Jakobs, en gij oversten van het huis Israels! Betaamt het ulieden niet het recht te weten?

2 Zij haten het goede, en hebben het kwade lief; zij roven hun huid van hen af, en hun vlees van hun beenderen.

3 Ja, zij zijn het, die het vlees mijns volks eten, en hun huid afstropen, en hun beenderen verbreken; en vaneen leggen, gelijk als in een pot, en als vlees in het midden eens ketels.

4 Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dier tijd voor hen verbergen, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben.

5 Alzo zegt de HEERE, tegen de profeten, die Mijn volk verleiden; die met hun tanden bijten, en roepen vrede uit; maar die niets geeft in hun mond, tegen dien zo heiligen zij een krijg.