Micha 3:4

4 Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dier tijd voor hen verbergen, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben.

Micha 3:4 Meaning and Commentary

Micah 3:4

Then shall they cry unto the Lord, but he will not hear them,
&c.] When all the above evils threatened them in the preceding chapters shall come upon them; when the enemy shall invade their hind, besiege their cities, and take them, and they, their families and substance, just ready to fall into their hands, they shall cry unto the Lord; or pray unto him, as the Targum, in the time of their distress; but he will not hear their prayer, so as to answer it according to their desire; that is, he will not save them from imminent danger, but deliver them up, them, and all that belong unto them, into the hands of such that shall use them as they have done others: he will even hide his face from them at that time;
turn his back upon them, and a deaf ear to them, and show them no favour, nor grant them any help and protection: as they have behaved themselves ill in their doings;
he will punish them according to the law of retaliation; as when the poor cried unto them, when they were stripping them of their substance, and they would not hearken to them, so now, when they cry unto the Lord in their distress, he will not hearken to them; and as they turned their backs, and hid their faces from those that were afflicted by them, and would show them no favour, so will the Lord deal with them; and as they exercised the utmost cruelty and barbarity that could be done, they will now be given up into the hands of cruel and merciless men, that will use them in like manner: or, "because they have done ill in their doings" ^F2 to the poor, whose cause God will defend and vindicate.

---

FOOTNOTES:

F2 (rvak) (any' wn) "eo quod", Sept. "quia", Drusius; "pro eo quod", Grotius.

Micha 3:4 In-Context

2 Zij haten het goede, en hebben het kwade lief; zij roven hun huid van hen af, en hun vlees van hun beenderen.

3 Ja, zij zijn het, die het vlees mijns volks eten, en hun huid afstropen, en hun beenderen verbreken; en vaneen leggen, gelijk als in een pot, en als vlees in het midden eens ketels.

4 Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dier tijd voor hen verbergen, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben.

5 Alzo zegt de HEERE, tegen de profeten, die Mijn volk verleiden; die met hun tanden bijten, en roepen vrede uit; maar die niets geeft in hun mond, tegen dien zo heiligen zij een krijg.

6 Daarom zal het nacht voor ulieden worden vanwege het gezicht, en ulieden zal duisternis zijn vanwege de waarzegging; en de zon zal over deze profeten ondergaan; en de dag zal over hen zwart worden.