Richtere 9:4

4 En zij gaven hem zeventig zilverlingen, uit het huis van Baal-Berith; en Abimelech huurde daarmede ijdele en lichtvaardige mannen, die hem navolgden.

Richtere 9:4 Meaning and Commentary

Judges 9:4

And they gave him seventy pieces of silver out of the house of
Baalbirith
The temple of their idol; of this name (See Gill on Judges 8:33), out of the money which had been dedicated to his service by freewill offering, or out of a bank which they deposited there for greater safety, and perhaps out of a superstitious notion of its being more prosperous and successful: of what value these pieces were is not certain; by pieces of silver, commonly shekels are meant; but these are thought to be of too little value to be given to a man to raise an army with, or carry on a scheme to advance himself to the throne; and talents are judged to be too large a sum for such a city to contribute out of a temple of theirs, and that but lately built, as it must be since the death of Gideon; they are therefore thought to be pounds, as the Vulgate Latin version renders it; however, in the number of them there seems to be some reference to the number of Gideon's sons, who were to be destroyed by bribing men with this sum, which was the scheme concerted between Abimelech and the men of Shechem;

wherewith Abimelech hired vain and light persons, which followed him;
perhaps seventy of them, giving to each a piece or pound of silver; these were a base scoundrel sort of people, that lived in an idle scandalous manner, a sort of freebooters, that lived upon what they could lay hold on in a way of force and rapine; men of light heads and empty brains, and whose pockets were as light and empty as their heads, and fit to engage in any enterprise, though ever so barbarous, for the sake of a little money.

Richtere 9:4 In-Context

2 Spreekt toch voor de oren van alle burgers van Sichem: Wat is u beter, dat zeventig mannen, alle zonen van Jerubbaal, over u heersen, of dat een man over u heerse? Gedenkt ook, dat ik uw been en uw vlees ben.

3 Toen spraken de broeders zijner moeder van hem, voor de oren van alle burgers van Sichem, al dezelve woorden; en hun hart neigde zich naar Abimelech; want zij zeiden: Hij is onze broeder.

4 En zij gaven hem zeventig zilverlingen, uit het huis van Baal-Berith; en Abimelech huurde daarmede ijdele en lichtvaardige mannen, die hem navolgden.

5 En hij kwam in zijns vaders huis te Ofra, en doodde zijn broederen, de zonen van Jerubbaal, zeventig mannen, op een steen; doch Jotham, de jongste zoon van Jerubbaal werd overgelaten, want hij had zich verstoken.

6 Toen vergaderden zich alle burgers van Sichem, en het ganse huis van Millo, en gingen heen en maakten Abimelech ten koning, bij den hogen eik, die bij Sichem is.