1 Samuël 27:1-6

1 David nu zeide in zijn hart: Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen; mij is niet beter, dan dat ik haastelijk ontkome in het land der Filistijnen, opdat Saul van mij de hoop verlieze, om mij meer te zoeken in de ganse landpale van Israel; zo zal ik ontkomen uit zijn hand.
2 Toen maakte zich David op, en hij ging door, hij en de zeshonderd mannen, die bij hem waren, tot Achis, den zoon van Maoch, den koning van Gath.
3 En David bleef bij Achis te Gath, hij en zijn mannen, een iegelijk met zijn huis; David met zijn beide vrouwen, Ahinoam, en Jizreelietische, en Abigail, de huisvrouw van Nabal, de Karmelietische.
4 Toen aan Saul geboodschapt werd, dat David gevlucht was naar Gath, zo voer hij niet meer voort hem te zoeken.
5 En David zeide tot Achis: Indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, men geve mij een plaats in een van de steden des lands, dat ik daar wone; want waarom zou uw knecht in de koninklijke stad bij u wonen?
6 Toen gaf Achis te dien dage Ziklag; daarom is Ziklag van de koningen van Juda geweest tot op dezen dag.

1 Samuël 27:1-6 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO FIRST SAMUEL 27

David, fearing he should perish by the hand of Saul at one time or another, went into the land of the Philistines, which Saul hearing of, sought no more after him, 1Sa 27:1-4; and finding favour in the eyes of the king of Gath, desired a place in his country might be given him to reside in; and accordingly Ziklag was given him, 1Sa 27:5-7; from whence he made excursions into the land of the Amalekites, and others, and utterly destroyed them; but imposed on the king of Gath, pretending he had made his road into the southern parts of Judah, 1Sa 27:8-12.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.