Colossenzen 4:1-11

1 Gij heren, doet uw dienstknechten recht en gelijk, wetende, dat ook gij een Heere hebt in de hemelen.

2 Houdt sterk aan in het gebed, en waakt in hetzelve met dankzegging;

3 Biddende meteen ook voor ons, dat God ons de deur des Woords opene, om te spreken de verborgenheid van Christus, om welke ik ook gebonden ben;

4 Opdat ik dezelve moge openbaren, gelijk ik moet spreken.

5 Wandelt met wijsheid bij degenen, die buiten zijn, den bekwamen tijd uitkopende.

6 Uw woord zij te allen tijde in aangenaamheid, met zout besprengd, opdat gij moogt weten, hoe gij een iegelijk moet antwoorden.

7 Al mijn zaken zal u bekend maken Tychikus, de geliefde broeder, en getrouwe dienaar, en mededienstknecht in de Heere;

8 Denwelken ik tot hetzelfde einde tot u gezonden heb, opdat hij uw zaken wete, en uw harten vertrooste;

9 Met Onesimus, den getrouwen en geliefden broeder, dewelke uit de uwen is; zij zullen u alles bekend maken, wat hier is.

10 U groet Aristarchus, mijn medegevangene; en Markus, de neef van Barnabas, aangaande welken gij bevelen ontvangen hebt; zo hij tot u komt, ontvangt hem;

11 En Jezus, gezegd Justus, welke uit de besnijdenis zijn; deze alleen zijn mijn medearbeiders in het Koninkrijk Gods, die mij een vertroosting geweest zijn.

Colossenzen 4:1-11 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO COLOSSIANS 4

This chapter begins with an exhortation to masters to behave towards their servants in a just and equitable manner, from the consideration of their having a master in heaven, which should have concluded the preceding one; and in it the apostle gives some general exhortations, and some particular instructions about reading this, and another epistle, and stirring up their minister to his duty; and great part of it is taken up in expressing his love to the Colossians, and in the salutations of others, and of himself. The general exhortations are to prayer, with watchfulness and thankfulness, not only for themselves, but especially for the ministers of the Gospel, Col 4:2-4 and next to a wise behaviour towards them that were of the world, Col 4:5 and also to a prudent conversation, particularly in language, with everyone, Col 4:6. And then the apostle proceeds to declare his great affection for them, and care of them, which he showed by sending two proper persons to them from him, partly to make known his affairs to them, and partly to know the state and condition they were in, and comfort them, Col 4:7-9 and next follow the salutations of various persons to them, who are mentioned by name, and whose characters are given, Col 4:10-15. And then he orders them to read this epistle in the church of Laodicea, and also that which came from that place, Col 4:16 and to admonish Archippus to take heed to, and fulfil his ministry, since it was what he had received in the Lord, Col 4:17. And then closes the epistle with his own salutation and benediction, entreating a remembrance of him and his bonds, Col 4:18.