Genesis 36:1-8

1 Dit nu zijn de geboorten van Ezau, welke is Edom.
2 Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren van Kanaan, Ada, de dochter van Elon, de Hethiet, en Aholibama, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon, de Heviet;
3 En Basmath, de dochter van Ismael, zuster van Nebajoth.
4 Ada nu baarde aan Ezau Elifaz, en Basmath baarde Rehuel.
5 En Aholibama baarde Jehus, en Jaelam, en Korah. Dit zijn de zonen van Ezau, die hem geboren zijn in het land Kanaan.
6 Ezau nu had genomen zijn vrouwen, en zijn zonen, en zijn dochters, en al de zielen zijns huizes, en zijn vee, en al zijn beesten, en al zijn bezitting, die hij in het land Kanaan geworven had, en was vertrokken naar een ander land, van het aangezicht van zijn broeder Jakob.
7 Want hun have was te veel, om samen te wonen; en het land hunner vreemdelingschappen kon ze niet dragen vanwege hun vee.
8 Derhalve woonde Ezau op het gebergte Seir. Ezau is Edom.

Genesis 36:1-8 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO GENESIS 36

This chapter gives us a genealogical account of Esau's family, of his wives and sons, with whom he removed from Seir, Ge 36:1-10; of his sons' sons, or grandsons, who were dukes in the land of Edom, Ge 36:11-19; after which is inserted a genealogy of Seir the Horite, into whose family Esau married, and of his children, and the dukes among them, Ge 36:20-30; then follows a list of the kings of Edom, before there were any in Israel, Ge 36:31-39; and the chapter is closed with a brief narration of the dukes of Esau, according to their families, Ge 36:40-43.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.