2
De HEERE heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht.
3
Zij zijn allen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een.
4
Hebben dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen den HEERE niet aan.
5
Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard; want God is bij het geslacht des rechtvaardigen.
6
Gijlieden beschaamt den raad des ellendigen, omdat de HEERE zijn Toevlucht is.
7
Och, dat Israels verlossing uit Sion kwam! Als de HEERE de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israel zal verblijd zijn.
To the chief Musician, [a Psalm] of David. The argument of this psalm, according to Theodoret, is Sennacherib's invasion of Judea, when he sent Rabshakeh to Hezekiah, with menaces and curses; upon which Hezekiah implored divine help, and obtained it, and the Assyrian army was destroyed by an angel; of all which he thinks this psalm was prophetic.