Exodus 2:8-18

8 En de dochter van Farao zeide tot haar: Ga heen. En de jonge maagd ging, en riep des knechtjes moeder.
9 Toen zeide Farao's dochter tot haar: Neem dit knechtje heen, en zoog het mij; ik zal u uw loon geven. En de vrouw nam het knechtje en zoogde het.
10 En toen het knechtje groot geworden was, zo bracht zij het tot Farao's dochter, en het werd haar ten zoon; en zij noemde zijn naam Mozes, en zeide: Want ik heb hem uit het water getogen.
11 En het geschiedde in die dagen, toen Mozes groot geworden was, dat hij uitging tot zijn broederen, en bezag hun lasten; en hij zag, dat een Egyptisch man een Hebreeuwsen man uit zijn broederen sloeg.
12 En hij zag herwaarts en gindswaarts; en toen hij zag, dat er niemand was, zo versloeg hij den Egyptenaar, en verborg hem in het zand.
13 Des anderen daags ging hij wederom uit, en ziet, twee Hebreeuwse mannen twistten; en hij zeide tot den ongerechte: Waarom slaat gij uw naaste?
14 Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit, om mij te doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes, en zeide: Voorwaar, deze zaak is bekend geworden!
15 Als nu Farao deze zaak hoorde, zo zocht hij Mozes te doden; doch Mozes vlood voor Farao's aangezicht, en woonde in het land Midian, en hij zat bij een waterput.
16 En de priester in Midian had zeven dochters, die kwamen om te putten, en vulden de drinkbakken, om de kudde haars vaders te drenken.
17 Toen kwamen de herders, en zij dreven haar van daar; doch Mozes stond op, en verloste ze, en drenkte haar kudden.
18 En toen zij tot haar vader Rehuel kwamen, zo sprak hij: Waarom zijt gij heden zo haast wedergekomen?

Exodus 2:8-18 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO EXODUS 2

This chapter relates the birth of Moses, and his preservation in an ark of bulrushes, Ex 2:1-3. His being found by Pharaoh's daughter, took up, and put out to nurse by her, and adopted for her son, Ex 2:4-10, some exploits of his when grown up, taking the part of an Hebrew against an Egyptian whom he slew, and endeavouring to reconcile two Hebrews at variance, when one of them reproached him with slaying the Egyptian, Ex 2:11-14, which thing being known to Pharaoh, he sought to slay Moses, and this obliged him to flee to Midian, Ex 2:15 where he met with the daughters of Reuel, and defended them against the shepherds, and watered their flocks for them, Ex 2:16,17, which Reuel being informed of, sent for him, and he lived with him, and married his daughter Zipporah, by whom he had a son, Ex 2:18-22 and the chapter is concluded with the death of the king of Egypt, and the sore bondage of the Israelites, and their cries and groans, which God had a respect unto, Ex 2:23-25.

was Amram, the son of Kohath, and grandson of Levi, as appears from Ex 6:18,20

\\and took to wife a daughter of Levi\\; one of the same house, family, or tribe; which was proper, that the tribes might be kept distinct: this was Jochebed, said to be his father's sister, \\see Gill on "Ex 6:20"\\: her name in Josephus {s} is Joachebel, which seems to be no other than a corruption of Jochebed, but in the Targum in 1Ch 4:18 she is called Jehuditha.

{s} Antiqu. l. 2. c. 9. sect. 4. 09514-950103-1343-Ex2.2

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.