Ezechiël 36:1-11

1 En gij, mensenkind! profeteer tot de bergen Israels, en zeg: Gij bergen Israels! hoort des HEEREN woord.
2 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de vijand van u zegt: Heah! zelfs de eeuwige hoogten zijn ons ten erve geworden!
3 Daarom profeteer en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Daarom, omdat men u van rondom verwoest en opgeslokt heeft, opdat gij voor het overblijfsel der heidenen ten erve zoudt zijn, en gij gebracht zijt op de klapachtige lip en in opspraak des volks;
4 Daarom, gij bergen Israels! hoort het woord des Heeren HEEREN: Zo zegt de Heere HEERE tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen, tot de verwoeste eenzame plaatsen en tot de verlaten steden, die tot een roof en tot een spot geworden zijn voor het overblijfsel der heidenen, die rondom zijn;
5 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zo Ik niet in het vuur Mijns ijvers gesproken heb tegen het overblijfsel der heidenen, en tegen het ganse Edom; die Mijn land zichzelven ten erve gegeven hebben met blijdschap des gansen harten, met begerige plundering, opdat de landerij daarvan ten rove zou zijn!
6 Daarom profeteer van het land Israels, en zeg tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen: Zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik heb in Mijn ijver en in Mijn grimmigheid gesproken, omdat gij den smaad der heidenen gedragen hebt;
7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Ik heb Mijn hand opgeheven; zo niet de heidenen, die rondom u zijn, zelf hun schande zullen dragen!
8 Maar gij, o bergen Israels! gij zult weder uw takken geven, en uw vrucht voor Mijn volk Israel dragen, want zij naderen te komen.
9 Want ziet, Ik ben bij u, en Ik zal u aanzien, en gij zult gebouwd en bezaaid worden.
10 En Ik zal mensen op u vermenigvuldigen, het ganse huis Israels, ja, dat geheel; en de steden zullen bewoond, en de eenzame plaatsen bebouwd worden.
11 Ja, Ik zal mensen en beesten op u vermenigvuldigen, en zij zullen vermenigvuldigd worden en vruchtbaar zijn; en Ik zal u doen bewonen, als in uw vorige tijden, ja, Ik zal het beter maken dan in uw beginselen; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.

Ezechiël 36:1-11 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO EZEKIEL 36

This chapter is a prophecy concerning the desolations of the land of Israel, and the causes of them; of the return of the people to it, and the fruitfulness of it; and of spiritual blessings bestowed upon them in the latter day. And first, for the comfort of the people of Israel, it is observed that their enemies that insulted them will suffer the vengeance of God's wrath, particularly the Edomites, Eze 36:1-7, that the land of Israel should again become fruitful, its cities rebuilt, men and beasts be multiplied upon it, and be no more liable to destruction, nor bear any more the reproach of the Heathen, Eze 36:8-15, the causes of its desolation and destruction, the sins of its inhabitants, especially bloodshed, idolatry, and profanation of the name of God, Eze 36:16-20, nevertheless the Lord promises to have mercy on them, and return them to their own land, not for their sakes, but for his own name's sake, Eze 36:21-24, then follow promises of spiritual blessings to them: as purification from all sin by the blood of Christ; regeneration by his Spirit and grace; and evangelical obedience as the fruit of that, Eze 36:25-27, and others of a mixed kind, respecting partly temporal and partly spiritual blessings, Eze 36:28-36, for all which it is expected of the Lord that he should be prayed unto for them; particularly their inhabitation in their own land, and the multiplication of them in it, with which the chapter concludes, Eze 36:37,38.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.