Psalmen 31:18-24

18 HEERE! laat mij niet beschaamd worden, want ik roep U aan; laat de goddelozen beschaamd worden, laat hen zwijgen in het graf.
19 Laat de valse lippen stom worden, die hard spreken tegen den rechtvaardige, in hoogmoed en verachting.
20 O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vrezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen, in de tegenwoordigheid der mensenkinderen!
21 Gij verbergt hen in het verborgene Uws aangezichts voor de hoogmoedigheden des mans; Gij versteekt hen in een hut voor de twist der tongen.
22 Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft Zijn goedertierenheid aan mij wonderlijk gemaakt, mij voerende als in een vaste stad.
23 Ik zeide wel in mijn haasten: Ik ben afgesneden van voor Uw ogen; dan nog hoordet Gij de stem mijner smekingen, als ik tot U riep.
24 Hebt den HEERE lief, gij, al Zijn gunstgenoten! want de HEERE behoedt de gelovigen, en vergeldt overvloediglijk dengene, die hoogmoed bedrijft. [ (Psalms 31:25) Zijt sterk, en Hij zal ulieder hart versterken, allen gij, die op den HEERE hoopt! ]

Psalmen 31:18-24 Meaning and Commentary

To the chief Musician, a Psalm of David. This psalm, according to Arama, was composed by David when in Keilah; but, according to Kimchi and others, when the Ziphites proposed to deliver him up into the hands of Saul; and who, upon their solicitations, came down and surrounded him with his army, from whom in haste he made his escape, and to which he is thought to refer in Psalm 31:22. Theodoret supposes it was written by David when he fled from Absalom, and that it has some respect in it to his sin against Uriah, in that verse.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.