1 Samuël 22:15

15 Heb ik heden begonnen God voor hem te vragen? Dat zij verre van mij, de koning legge op zijn knecht geen ding, noch op het ganse huis mijns vader; want uw knecht heeft van al deze dingen niet geweten, klein noch groot.

1 Samuël 22:15 Meaning and Commentary

1 Samuel 22:15

Did I then begin to inquire of God for him?
&c.] Was this the first time of inquiring of God for him? no; I have done this many a time, when he has been going upon the king's business, engaging in war with his enemies; he has then consulted the Lord by me, and I have inquired of the Lord for him, as I now did; and which I did as innocently, and as much for the king's service, as ever I did any. Kimchi observes it may be read without the interrogation, "that day I began to inquire of God for him"; it was the first time I ever did, and I did not know it would have been grievous to thee, or have given thee any disturbance or uneasiness. I did not know that he fled from thee, or was not in thy service, and upon thy business; had I known it, I would never have done it, and as it is the first time it shall be the last: be it far from me;
from doing such a thing, had I known it to be disagreeable to thee, or how David stood with thee: let not the king impute [any] thing unto his servant, [nor] to all the
house of my father;
charge me or them with the crime of treason, or conspiracy against him, or with aiding:, assisting, and abetting traitors and conspirators: for thy servant knew nothing of all this, less or more;
was entirely ignorant of this affair; which plain, honest, account of things, one might have thought, would have been satisfying to Saul; but it seems it was not by what follows.

1 Samuël 22:15 In-Context

13 Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt gijlieden samen u tegen mij verbonden, gij en de zoon van Isai, mits dat gij hem gegeven hebt brood en het zwaard, en God voor hem gevraagd, dat hij zou opstaan tegen mij tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is?

14 En Achimelech antwoordde den koning en zeide: Wie is toch onder al uw knechten getrouw als David, en des konings schoonzoon, en voortgaande in uw gehoorzaamheid, en is eerlijk in uw huis?

15 Heb ik heden begonnen God voor hem te vragen? Dat zij verre van mij, de koning legge op zijn knecht geen ding, noch op het ganse huis mijns vader; want uw knecht heeft van al deze dingen niet geweten, klein noch groot.

16 Doch de koning zeide: Achimelech, gij moet den dood sterven, gij en het ganse huis uws vaders.

17 En de koning zeide tot de trawanten, die bij hem stonden: Wendt u, en doodt de priesters des HEEREN, omdat hun hand ook met David is, en omdat zij geweten hebben, dat hij vluchtte, en hebben het voor mijn oren niet geopenbaard. Doch de knechten des konings wilden hun hand niet uitsteken, om op de priesters des HEEREN aan te vallen.