1 Samuël 29:3

3 Toen zeiden de oversten der Filistijnen: Wat zullen deze Hebreen? Zo zeide Achis tot de oversten der Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul, den koning van Israel, die deze dagen of deze jaren bij mij geweest is? En ik heb in hem niets gevonden van dien dag af, dat hij afgevallen is tot dezen dag toe.

1 Samuël 29:3 Meaning and Commentary

1 Samuel 29:3

Then said the princes of the Philistines
To Achish; not those of the court of Achish, who were his subjects, but the confederate princes with him in this war, the lords of the other principalities, as appears by the freedom they took with him, ( 1 Samuel 29:4 ) ;

what [do] these Hebrews [here]?
or Jews, as the Targum; what hast thou to do with them, or they to be with thee? men of another nation and religion, and known enemies to the Philistines:

and Achish said unto the princes of the Philistines;
in order to soften them, and reconcile them to these men, and their being with him:

[is] not this David the servant of Saul the king of Israel;
between whom there had been a quarrel, and the former had fled from the latter to him:

which hath been with me these days, or these years;
had been with him many days, and he might say years, as he had been with him one whole year, and part of another, see ( 1 Samuel 27:7 ) ; and he might have known him longer, if he was the same Achish David first fled to; Kimchi interprets it, that he knew him as well as if he had been with him as many years as days:

and I have found no fault in him since he fell [unto me] unto this day?
the affair of David's going against the Geshurites not being yet known by him, or, if it was, he approved of it, they being enemies of his; this shows that David behaved with a great deal of prudence to have such a character as this from a king of the Philistines.

1 Samuël 29:3 In-Context

1 De Filistijnen nu hadden al hun legers vergaderd te Afek; en de Israelieten legerden zich bij de fontein, die bij Jizreel is.

2 En de vorsten der Filistijnen togen daarheen met honderden, en met duizenden; doch David met zijn mannen togen met Achis in den achtertocht.

3 Toen zeiden de oversten der Filistijnen: Wat zullen deze Hebreen? Zo zeide Achis tot de oversten der Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul, den koning van Israel, die deze dagen of deze jaren bij mij geweest is? En ik heb in hem niets gevonden van dien dag af, dat hij afgevallen is tot dezen dag toe.

4 Doch de oversten der Filistijnen werden zeer toornig op hem, en de oversten der Filistijnen zeiden tot hem: Doe den man wederkeren, dat hij tot zijn plaats wederkere, waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons aftrekke in den strijd, opdat hij ons niet tot een tegenpartijder worde in den strijd; want waarmede zou deze zich bij zijn heer aangenaam maken? Is het niet met de hoofden dezer mannen?

5 Is dit niet die David, van denwelken zij in den rei elkander antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden?